Page 81 of 179

Instrumenten en bedieningsorganen79
Bij het parkeren van de auto en/of het openen van het
bestuurdersportier: ■ Als de sleutel nog in het contact zit.
■ Bij ingeschakelde rijverlichting.
■ Als de auto een geautomatiseerde versnellingsbak heeft, de neutrale
stand niet is geselecteerd of het
rempedaal niet wordt bediend.
Motoroliepeil
Als het minimum motoroliepeil wordt
bereikt, verschijnt gedurende
30 seconden na inschakeling van het
contact het bericht OIL op het be‐
stuurdersinformatiecentrum. Oliepeil
controleren 3 121.
Het bericht voor het oliepeil wordt al‐
leen gereset als het contact langer
dan 2 minuten uitgeschakeld is ge‐
weest.
Voor een nauwkeuriger weergave
van het oliepeil moet u de toets aan
het uiteinde van de ruitenwisserhen‐
del binnen 30 seconden na inschake‐ ling van het contact indrukken. Peil‐
sensor motorolie 3 70.Tripcomputer
De boordcomputer geeft informatie over rijgegevens die voortdurend ge‐
registreerd en elektronisch verwerkt
worden.
Afhankelijk van het specifieke model
zijn de volgende functies te selecte‐
ren door de knop op het uiteinde van
de wisserhendel meerdere malen in
te drukken.
■ Brandstofverbruik
■ Gemiddeld verbruik
■ Momentaan verbruik
Page 82 of 179

80Instrumenten en bedieningsorganen
■ Actieradius
■ Afgelegde weg
■ Gemiddelde snelheid
■ Afstand vóór onderhoudsbeurt
■ Klok
■ Opgeslagen snelheid cruise control
en snelheidsbegrenzer
■ Storings- en informatieberichten
Brandstofverbruik
Geeft de hoeveelheid brandstof aan
die verbruikt is sinds de laatste reset.
De meting kan te allen tijde opnieuw
worden gestart door de knop inge‐
drukt te houden.
Gemiddeld verbruik
De waarde verschijnt na het afleggen van een afstand van 400 meter.
Het gemiddelde verbruik wordt aan‐
gegeven op basis van de afgelegde
afstand en de verbruikte brandstof
sinds de laatste reset.
De meting kan op ieder gewenst mo‐
ment opnieuw gestart worden.Momentaan verbruik
De waarde verschijnt na het bereiken van een snelheid van 30 km/u.
Actieradius
De waarde verschijnt na het afleggen
van een afstand van 400 meter.
De actieradius wordt berekend op ba‐ sis van de huidige inhoud van de
brandstoftank en het gemiddelde ver‐
bruik sinds de laatste reset.
De actieradius verschijnt niet als con‐
trolelampje Y op de instrumenten‐
groep 3 76 verschijnt.
De meting kan op ieder gewenst mo‐
ment opnieuw gestart worden.
Afgelegde weg Geeft de afgelegde afstand sinds de
laatste reset aan.
De meting kan op ieder gewenst mo‐
ment opnieuw gestart worden.
Gemiddelde snelheid
De waarde verschijnt na het afleggen
van een afstand van 400 meter.Geeft de gemiddelde snelheid sinds
de laatste reset aan.
De meting kan op ieder gewenst mo‐
ment opnieuw gestart worden.
Ritonderbrekingen waarbij het con‐
tact wordt uitgeschakeld niet meege‐
rekend.
Informatie boordcomputerresetten Boordcomputer terugzetten door een
van de functies ervan te selecteren en
de knop aan het uiteinde van de rui‐
tenwisserhendel ingedrukt te houden.
De volgende informatie op de boord‐computer wordt gereset:
■ Brandstofverbruik
■ Gemiddeld verbruik
■ Actieradius
■ Afgelegde weg
■ Gemiddelde snelheid
Bij het overschrijden van de maxi‐
mumwaarde van een van de parame‐
ters wordt de boordcomputer automa‐
tisch teruggezet.
Page 83 of 179
Instrumenten en bedieningsorganen81
StroomonderbrekingAls de voeding werd onderbroken ofde accuspanning te laag is gezakt,
zullen de waarden opgeslagen in de
boordcomputer verloren gaan.Tachograaf
De tachograaf is te bedienen zoals
aangegeven in de geleverde gebrui‐
kershandleiding. Voorschriften om‐
trent het gebruik aanhouden.
Na het aanbrengen van een tacho‐
graaf verschijnt de totaal afgelegde
afstand alleen op de tachograaf en
niet op de kilometerteller op het dis‐
play van het instrumentenbord.
Page 84 of 179
82VerlichtingVerlichtingRijverlichting................................ 82
Binnenverlichting .........................85
Verlichtingsfuncties ......................86Rijverlichting
Lichtschakelaar
Lichtschakelaar draaien:
7=Uit0=Zijmarkeringslichten9P=Dimlicht of grootlicht
Controlelamp grootlicht P 3 76.
Controlelamp dimlicht 9 3 76.
Automatische verlichting
Bij het activeren van de automatische
verlichting terwijl de motor draait,
schakelt het systeem in functie van
het omgevingslicht tussen de dagrij‐
lichten en de koplampen.
Om te activeren: 1. Contact inschakelen.
2. Lichtschakelaar naar 0 draaien
en weer terug naar 7.
3. Stap 2 binnen ca. 5 seconden her‐
halen.
4. Ter bevestiging klinken er twee geluidssignalen.
Page 85 of 179
Verlichting83
Om te deactiveren de handeling her‐halen.
Om veiligheidsredenen wordt geadvi‐ seerd de automatische verlichting ge‐
activeerd te houden.
Dagrijlicht Dagrijlichten maken de auto overdag
beter zichtbaar. De lichten branden
automatisch wanneer het contact is
ingeschakeld.
Automatische
koplampinschakeling Wanneer het omgevingslicht zwak is,
worden de koplampen ingeschakeld.Grootlicht
Om te wisselen tussen dimlicht en
grootlicht de hendel tot een merkbare
weerstand naar u toe trekken.
Lichtsignaal Lichtsignaal activeren door de hendelnaar u toe te trekken.
Koplampreikwijdte
instellen
Koplampreikwijdte handmatig
instellen
Koplampreikwijdte afstemmen op de
belading om verblinding van tegenlig‐
gers tegen te gaan.
Kartelwiel in de gewenste stand
draaien:
0=Geen belading4=Beladen tot toelaatbaar maxi‐
mumgewicht
Page 86 of 179

84VerlichtingKoplampinstelling in het
buitenland Het asymmetrische dimlicht biedt
meer zicht op de rand van de weg aan de passagierskant.
Stel bij het rijden in landen met links‐
rijdend verkeer de koplampen bij om
tegenliggers niet te verblinden.
Koplampen door een werkplaats la‐ ten bijstellen.
Alarmknipperlichten
Bediening met toets ¨.
RichtingaanwijzersHendel
omhoog=rechter richtingaanwij‐
zersignaalHendel
omlaag=linker richtingaanwij‐
zersignaal
Wanneer u het stuurwiel terugdraait,
keert de hendel automatisch terug
naar de oorspronkelijke stand en
dooft de controlelamp. Dit gebeurt
niet bij een geringe stuurbeweging
zoals bij het wisselen van rijstrook.
Bij het wisselen van rijstrook de hen‐
del slechts tot aan de eerste aanslag
bewegen. Bij het loslaten van de hen‐
del springt deze terug naar de uit‐
gangspositie.
Als de hendel voorbij de eerste aan‐ slag wordt bewogen, blijft de richting‐ aanwijzer ingeschakeld. Richtingaan‐
wijzer uitschakelen door de hendel in
de oorspronkelijk stand terug te zet‐
ten.
Mistlampen voor
Binnenste ring naar > draaien.
Page 87 of 179

Verlichting85
De mistlampen vóór werken alleenwanneer het contact en de koplam‐
pen zijn ingeschakeld.
Mistachterlicht
Binnenste ring naar >r draaien.
Het mistachterlicht brandt in combi‐ natie met de mistlampen vóór en
werkt alleen wanneer het contact en
de koplampen zijn ingeschakeld.
Achteruitrijlichten
De achteruitrijlichten gaan branden
wanneer het contact is ingeschakeld
en de auto in de achteruitversnelling
staat.
Beslagen lampglazen
De binnenkant van de lampafdekkin‐
gen kan bij koud en vochtig weer, bij
hevige regen of na een wasbeurt
korte tijd beslaan. De condens ver‐ dwijnt na korte tijd vanzelf, om dit te
versnellen de verlichting inschakelen.Binnenverlichting
Afhankelijk van het specifieke model
kan de binnenverlichting met een
schakelaar of een kantelbare lens
worden bediend. Er zijn 3 standen,
te weten:
■ Aan
■ Instapverlichting
■ Uit
Met de schakelaar of lens in de mid‐
delste stand doet de lamp dienst als
instapverlichting en brandt de lamp bij het openen van de voordeuren.
Wanneer de voordeuren worden ge‐
sloten, dooft de instapverlichting na
ca. 20 seconden . De verlichting dooft
direct als het contact wordt ingescha‐
keld.
Bagageruimteverlichting
De bagageruimteverlichting kan zo‐
danig worden ingesteld dat deze gaat branden bij het openen van de zij- of
achterdeuren, of juist continu is inge‐
schakeld.
Page 88 of 179

86Verlichting
Te bedienen door de lens in een van
de 3 standen te kantelen, te weten:
■ Aan
■ Brandt samen met de binnenver‐ lichting voorin
■ Uit
Wanneer de binnenverlichting voorin als instapverlichting wordt gebruikt,
moet u de lens van de bagageruimte‐
verlichting naar de centrale stand ver‐
stellen. De bagageruimteverlichting
fungeert dan als instapverlichting,
maar brandt ook als de zij- of achter‐
deuren worden geopend.
Wanneer de deuren worden gesloten,
dooft de instapverlichting na ca.
20 seconden. Deze verlichting dooft direct als het contact wordt ingescha‐ keld.
Leeslampen Naast de binnenverlichting voorin kaneen apart spotje voor de voorpassa‐gier aanwezig zijn. Bediening met
schakelaar.Verlichtingsfuncties
Omgevingsverlichting
Koplampen gaan ca. 30 seconden
lang branden, nadat de auto gepar‐
keerd en het systeem geactiveerd is.
Inschakelen 1. Contact uitschakelen.
2. Contactsleutel verwijderen.
3. Bestuurdersdeur openen.
4. Richtingaanwijzerhendel naar het stuurwiel toe trekken.
Deze handeling kan tot viermaal wor‐den herhaald tot een maximale duur
van 2 minuten.
De verlichting wordt onmiddellijk uit‐
geschakeld bij het inschakelen van
het contact of het omdraaien van de
lichtschakelaar.