Page 129 of 364

127
ASR/DSC
Deze systemen zorgen voor meer veiligheid
tijdens het rijden. De bestuurder mag zich
echter nooit laten verleiden tot het nemen van
meer risico's of te hard rijden.
In situaties die tot gladheid kunnen leiden
(regen, sneeuw, ijzel) wordt de kans dat de
wielen hun grip verliezen groter. Het is voor uw
veiligheid dus van het grootste belang dat de
systemen altijd ingeschakeld zijn, zeker als de
omstandigheden gevaarlijker worden.
De goede werking van deze systemen
wordt verzekerd door de naleving van de
voorschriften van de fabrikant met betrekking
tot de wielen (banden en velgen), onderdelen
van het remsysteem, elektronische onderdelen
alsmede van de montageprocedures die door
het PEUGEOT-netwerk worden toegepast.
Voor een maximale effectiviteit van deze
systemen onder winterse omstandigheden
adviseren wij u
winterbanden te gebruiken.
Zorg er dan voor dat alle vier de wielen zijn
voorzien van hetzelfde type winterband dat
voor uw auto is gehomologeerd.Aanhangerstabiliteitscontrole
Bij het trekken van een aanhanger vermindert dit
systeem de kans op slingeren van de auto en de
aanhanger.
Werking
Het systeem wordt automatisch ingeschakeld als het
contact wordt aangezet.
Het elektronisch stabiliteitsprogramma (DSC) moet
storingsvrij zijn.
Dit systeem, dat werkt tussen 60
km/h en 160 km/h,
grijpt zodra het detecteert dat de aanhanger begint
te slingeren in op de remmen om de aanhanger te
stabiliseren, waarbij het systeem indien nodig het
motorvermogen vermindert om de auto te vertragen.
De ingreep wordt gesignaleerd door
het knipperen van dit lampje op het
instrumentenpaneel en het branden van
de remlichten.
Raadpleeg voor de gewichten en
aanhangergewichten de rubriek "Technische
gegevens" of het kentekenbewijs van uw auto.
Raadpleeg de desbetreffende rubriek voor meer
informatie over veilig gebruik van de trekhaak .
Storing
Als een storing in het systeem optreedt,
gaat dit lampje branden op het
instrumentenpaneel in combinatie met
een melding en een geluidssignaal.
De aanhangerstabiliteitscontrole vergroot de
veiligheid onder normale rijomstandigheden
en wanneer de adviezen met betrekking tot
het rijden met een aanhanger in acht worden
genomen. Het systeem mag de bestuurder niet
verleiden tot het nemen van extra risico's bij
het trekken van een aanhanger (overbelading,
onjuiste kogeldruk, versleten banden of een
te lage bandenspanning, versleten remmen
enz.) of het rijden met een te hoge snelheid (in
Nederland max. 90
km/h).
In bepaalde gevallen kan het slingeren van de
aanhanger niet worden verminderd door het
DSC-systeem, met name bij het trekken van
een lichte aanhanger.
Bij het rijden op een glad of slecht wegdek kan
het systeem niet voorkomen dat de aanhanger
slingert of uitbreekt.
Wanneer u
in dat geval verder rijdt met de
aanhanger, verminder dan u
snelheid en rijd
voorzichtig!
Raadpleeg het PEUGEOT-netwerk of een
gekwalificeerde werkplaats om het systeem te laten
controleren.
5
Veiligheid
Page 130 of 364

128
Advanced Grip Control
Specifieke en gepatenteerde antispinregeling
waarmee de aandrijving wordt verbeterd op
ondergronden met sneeuw, modder en zand.
Dit systeem werkt in elke situatie op optimale wijze
en zorgt er voor dat u ook onder omstandigheden
met weinig grip, die u
tijdens toeristisch gebruik kunt
tegenkomen, uw weg kunt ver volgen.
In combinatie met vierseizoenenbanden M+S (Mud
and Snow) weet dit systeem veiligheid, grip en
tractie uitstekend te combineren.
Het gaspedaal dient voldoende te worden ingetrapt
om het systeem optimaal gebruik te laten maken van
het motor vermogen. De elektronica zorgt zelf voor
de juiste instellingen.
Met een draaiknop met vijf standen kunt u
de
stand selecteren die het meest geschikt is voor de
rijomstandigheden die u
tegenkomt.
Afhankelijk van de gekozen stand gaat een lampje
branden in combinatie met de weergave van een
melding om uw keuze te bevestigen.
Bedieningsstanden
Normaal (ESP)
Dit is de stand voor situaties
waarin weinig wielslip optreedt,
gebaseerd op de meest voorkomende
omstandigheden tijdens het rijden op
autowegen en snelwegen.
Als u
het contact opnieuw aanzet, neemt het
systeem automatisch deze stand weer aan.
Sneeuw
In deze stand past het systeem bij
het wegrijden de regeling aan op de
hoeveelheid grip die elk voor wiel op
dat moment heeft.
(regeling actief tot 80
km/h)
Off road (modder, nat gras enz.)
In deze stand wordt bij het wegrijden
veel wielslip toegestaan bij het wiel
met de minste grip, zodat de modder
van de band wordt ver wijderd en het
wiel ver volgens weer grip krijgt. Er
wordt zo veel mogelijk koppel naar het
wiel met de meeste grip overgebracht.
Tijdens het optrekken verdeelt het systeem de
wielslip zodanig dat de handelingen van de
bestuurder zo veel mogelijk effect hebben.
(regeling actief tot 50
km/h)
Zand
In deze stand is het gelijktijdig licht doorslippen
van de aangedreven wielen toegestaan, zodat de
auto vooruit komt en het risico van ingraven wordt
beperkt.
(regeling actief tot 120 km/h)
Activeer op zand geen andere standen, omdat
anders de kans bestaat dat de auto vast komt
te zitten. F
Z
et de knop in deze stand.
Veiligheid
Page 131 of 364

129
U kunt de ASR en de DSC
uitschakelen door de draaiknop in
de stand "OFF" te draaien.
Voorschriften
Uw auto is hoofdzakelijk ontworpen voor het
gebruik op verharde wegen, maar u
kunt er ook
mee uit de voeten op minder goed begaanbare
wegen.
Uw auto is echter geen terreinauto, en is niet
ontworpen voor de volgende omstandigheden:
-
h
et rijden in terreinen die de onderzijde
van de auto zouden kunnen beschadigen
of waarin onderdelen (brandstofleiding,
brandstofkoeler,…) geraakt zouden kunnen
worden door stenen of andere objecten,
-
h
et rijden in terrein met steile hellingen en
weinig grip,
-
h
et door waden van beekjes en stroompjes,
enz.
De ASR en de DSC grijpen niet meer in op de
werking van de motor en het remsysteem als
de auto uit de koers raakt.
Deze systemen worden automatisch weer
ingeschakeld vanaf 50
km/h of als het contact
opnieuw wordt aangezet.Hill Assist Descent Control
Hulpsysteem bij het afdalen van een helling op
onverhard wegdek (gravel, modder enz.) of bij het
afdalen van een steile helling.
Dit systeem beperkt de kans op wegglijden van de
auto en de kans dat de auto te veel vaart maakt
tijdens het voorruit of achteruit afdalen.
Bij het afdalen van een helling assisteert dit systeem
de bestuurder, afhankelijk van de ingeschakelde
versnelling, bij het wegrijden en constant houden
van de snelheid door geleidelijk de remdruk te
verminderen.
Het systeem werkt slechts bij hellingen van
meer dan 5%.
Het systeem kan worden gebruikt met de
versnellingsbak in de neutraalstand.
Het is echter raadzaam een voor de rijsnelheid
geschikte versnelling in te schakelen om te
voorkomen dat de motor afslaat.
Bij een automatische transmissie kan het
systeem worden gebruikt als de stand N , D of
R is geselecteerd.
Als het systeem in werking treedt, wordt
de Active Safety Brake automatisch
uitgeschakeld. Het systeem is niet meer beschikbaar:
-
a ls de rijsnelheid hoger is dan 70 km/h,
- a ls de rijsnelheid wordt geregeld door
de adaptieve snelheidsregelaar met
stopfunctie, afhankelijk van het type
versnellingsbak.
Inschakelen
Het systeem is standaard niet geselecteerd.
De systeemstatus wordt niet opgeslagen bij het
afzetten van het contact.
De bestuurder kan het systeem bij draaiende motor
selecteren, bij stilstaande auto of tot een snelheid
van ongeveer 50
km/h.
F
H
oud bij een snelheid lager dan
50
km/h deze toets ingedrukt tot
het groene lampje gaat branden
om het systeem te selecteren; dit
verklikkerlampje gaat grijs branden
op het instrumentenpaneel.
5
Veiligheid
Page 132 of 364

130
F Zodra de afdaling begint, kunt u het gaspedaal
en het rempedaal loslaten, het systeem regelt de
snelheid:
-
a
ls de 1e of 2e versnelling is
ingeschakeld, wordt de snelheid
verminderd en knippert het
verklikkerlampje snel,
-
a
ls de versnellingsbak in de
neutraalstand staat of het
koppelingspedaal is ingetrapt, wordt
de snelheid verminderd en knippert
het verklikkerlampje langzaam; in
dat geval is de constante snelheid
waarmee wordt afgedaald lager. U kunt op elk gewenst moment het gaspedaal of het
rempedaal weer intrappen.Uitschakelen
Storing
Bij een storing in het systeem gaat
dit verklikkerlampje groen branden in
combinatie met een melding op het
instrumentenpaneel.
F
H
et systeem wordt geactiveerd bij
een snelheid lager dan 30
km/h;
dit verklikkerlampje gaat groen
branden op het instrumentenpaneel.
Wanneer u
stilstaat in een afdaling en u
het
gaspedaal en het rempedaal loslaat, vermindert
het systeem de remdruk om de auto geleidelijk in
beweging te brengen.
De remlichten gaan automatisch branden als het
systeem in werking is.
Als de rijsnelheid hoger wordt dan 30
km/h, wordt
de regeling automatisch onderbroken. Het lampje op
het instrumentenpaneel brandt dan weer grijs, maar
het lampje van de toets blijft branden.
De regeling wordt automatisch her vat zodra de
rijsnelheid lager wordt dan 30
km/h en wordt voldaan
aan de voor waarden met betrekking tot de helling en
het loslaten van de pedalen. F
H
oud deze toets ingedrukt tot het lampje uitgaat;
het lampje op het instrumentenpaneel gaat uit.
Als de wagensnelheid hoger wordt dan 70 km/h,
wordt het systeem automatisch gedeactiveerd; het
lampje van de toets gaat uit.
Laat het systeem controleren door het PEUGEOT-
netwerk of een gekwalificeerde werkplaats.
Veiligheidsgordels
Veiligheidsgordels vóór
De veiligheidsgordels vóór zijn voorzien van
een pyrotechnische gordelspanner en een
spankrachtbegrenzer.
Deze systemen zorgen voor extra bescherming van
de bestuurder en passagier bij frontale en zijdelingse
aanrijdingen. Bij een krachtige aanrijding zorgen
de pyrotechnische gordelspanners er voor dat de
veiligheidsgordels stevig tegen de lichamen van de
inzittenden worden getrokken.
De pyrotechnische gordelspanners zijn actief zodra
het contact wordt aangezet.
De spankrachtbegrenzer beperkt de kracht waarmee
de gordel tegen het lichaam van de inzittenden
getrokken wordt en bevordert daarmee de veiligheid.
Omdoen
F Trek aan de gordel en steek de gesp in de gordelsluiting.
Veiligheid
Page 133 of 364

131
F Controleer of de gordel goed is vastgemaakt door even aan de riem te trekken.
Losmaken
F Druk op de rode knop van de gordelsluiting.
F H oud de gordel vast ter wijl deze zich oprolt.
Hoogteverstelling
Veiligheidsgordels 2e zitrij
F Knijp de knop A in en schuif deze in de gewenste stand om het bevestigingspunt in hoogte te
verstellen.
Omdoen
F Trek aan de gordel en steek de gesp in de gordelsluiting.
Losmaken
F Druk op de rode knop van de gordelsluiting.
F H oud de gordel vast ter wijl deze zich oprolt.
Controleer voordat u
handelingen uitvoert met
de achterstoelen, om beschadiging van de
veiligheidsgordels te voorkomen, of:
-
d
e buitenste veiligheidsgordels goed zijn
gespannen,
-
de
middelste veiligheidsgordel volledig is
opgerold.
Alle zitplaatsen van de 2e zitrij zijn voorzien van een
driepunts veiligheidsgordel met oprolautomaat.
De veiligheidsgordels van de buitenste zitplaatsen
zijn voorzien van een gordelspanner en een
spankrachtbegrenzer. F
C
ontroleer de vergrendeling door aan de gordel
te trekken.
Veiligheidsgordel middelste
zitplaats 2e zitrij
De veiligheidsgordel voor de middelste zitplaats
achterin is in het dak ingebouwd.
Omdoen
F Trek aan de riem en steek de gesp A in de rechter gordelsluiting.
F
T
rek aan de riem en steek de gesp B in de linker
gordelsluiting.
F
C
ontroleer of beide gespen goed zijn
vastgemaakt door even aan de riem te trekken.
5
Veiligheid
Page 134 of 364

132
Losmaken en opbergen
F Druk op de rode knop van de gordelsluiting B en ver volgens op de zwarte knop van de
gordelsluiting A .
F
G
eleid de riem bij het oprollen en beweeg
de gesp B en ver volgens de gesp A naar
de magneet van het bevestigingspunt in de
hemelbekleding.
Veiligheidsgordels 3e zitrij
Omdoen
F Trek aan de gordel en steek de gesp in de gordelsluiting.
F
C
ontroleer of de gordel goed is vastgemaakt
door even aan de riem te trekken.
Losmaken en opbergen
Zorg ervoor dat de veiligheidsgordels altijd
correct bevestigd zijn wanneer ze niet worden
gebruikt.
Waarschuwingen losgemaakte/
niet vastgemaakte
veiligheidsgordel(s)
Waarschuwingslampje veiligheidsgordel(s)
losgemaakt/niet vastgemaakt
Positie-indicator losgemaakte/niet vastgemaakte
veiligheidsgordel(s)
Waarschuwing veiligheidsgordels
vóór niet vastgemaakt
Als het contact wordt aangezet, gaan het lampje
op het instrumentenpaneel en de desbetreffende
positie-indicator(en) branden als de bestuurder en/
of de voorpassagier zijn veiligheidsgordel niet heeft
vastgemaakt.
Bij een wagensnelheid hoger dan 20
km/h knipperen
deze lampjes gedurende 2
minuten in combinatie
met een geluidssignaal. Daarna blijven de lampjes
branden tot de veiligheidsgordels zijn vastgemaakt.
Waarschuwing veiligheidsgordels
achter niet vastgemaakt
Als het contact wordt aangezet, bij draaiende motor
of bij een wagensnelheid hoger dan 20 km/h gaan
het waarschuwingslampje en de positie-indicatoren
gedurende ongeveer 30
seconden branden als
één of meer veiligheidsgordels achter niet zijn
vastgemaakt.
Waarschuwing veiligheidsgordels
losgemaakt
F Bevestig de gordel aan de zijbekleding van de bagageruimte met behulp van het magnetische
bevestigingssysteem.
F
D
ruk op de rode knop van de gordelsluiting.
F
H
oud de gordel tijdens het oprollen vast.
Dit rode lampje gaat branden op
zowel het instrumentenpaneel als
op het pictogrammendisplay voor de
veiligheidsgordels en de airbag vóór aan
passagierszijde als het systeem heeft
gedetecteerd dat een van de veiligheidsgordels
is losgemaakt of niet is vastgemaakt.
Deze indicator gaat branden op
het pictogrammendisplay: het
geeft aan van welke zitplaats de
veiligheidsgordel is losgemaakt of niet
is vastgemaakt.
Nadat het contact is aangezet gaan het lampje en
de desbetreffende positie-indicatoren branden als
de bestuurder en/of één of meer passagiers hun
veiligheidsgordels losmaken.
Bij een wagensnelheid hoger dan 20 km/h knipperen
deze lampjes gedurende 2
minuten in combinatie
met een geluidssignaal. Daarna blijven de lampjes
branden tot de veiligheidsgordels weer zijn
vastgemaakt.
Veiligheid
Page 135 of 364

133
Veiligheidsadviezen
Alvorens te gaan rijden dient de bestuurder
te controleren of alle passagiers hun
veiligheidsgordel goed hebben omgedaan en
vastgemaakt.
Zorg er voor dat alle inzittenden tijdens het rijden
hun veiligheidsgordel dragen, ook al betreft het
een korte rit.
Wissel de gespen van de veiligheidsgordels
onderling niet om; de gordels zijn dan niet
voldoende effectief.
De veiligheidsgordels zijn voorzien van een
oprolautomaat die er voor zorgt dat de lengte van
de gordel automatisch wordt aangepast aan de
lichaamsbouw van de gebruiker. De gordel wordt
automatisch opgerold als deze niet wordt gebruikt.
Controleer zowel voor en na het gebruik van de
gordel of deze goed is opgerold.
De heupgordel moet zo laag mogelijk op het
bekken worden geplaatst.
De schoudergordel moet langs het holle gedeelte
van de schouder worden geplaatst.
De oprolautomaten zijn voorzien van een
automatische blokkeerinrichting die in werking
treedt bij een aanrijding, een noodstop of
het over de kop slaan van de auto. U kunt de
blokkeerinrichting deblokkeren door stevig aan de
riem te trekken en deze weer los te laten, zodat de
riem weer een stukje wordt opgerold.Voor een effectieve werking van de
veiligheidsgordel:
-
d
ient deze strak om het lichaam te worden
gedragen,
-
m
oet deze in een vloeiende beweging naar
voren worden getrokken, zonder dat de gordel
gedraaid raakt,
-
m
ag deze door niet meer dan één persoon
worden gedragen,
-
m
ag deze geen beschadigingen of rafels
vertonen,
-
m
ag er om te voorkomen dat de gordel niet
goed werkt, niets aan worden gewijzigd.
Vanwege de wettelijke veiligheidsvoorschriften
moeten werkzaamheden en controles aan de
veiligheidsgordels worden uitgevoerd door het
PEUGEOT-netwerk of een gekwalificeerde
werkplaats, om te garanderen dat de
werkzaamheden volgens de voorschriften worden
uitgevoerd.
Laat de veiligheidsgordels van uw auto regelmatig
controleren door het PEUGEOT-netwerk of een
gekwalificeerde werkplaats, vooral als de gordels
beschadigingen vertonen.
Reinig de veiligheidsgordels met zeepsop of een
reinigingsmiddel voor textiel, verkrijgbaar bij het
PEUGEOT-netwerk.
Controleer na het neerklappen of verstellen van
een stoel of de achterbank of de gordel zich op de
juiste plaats bevindt en goed is opgerold. Aanbevelingen voor kinderen
Maak voor kinderen tot 12
jaar of kleiner dan
1,50
m gebruik van een geschikt kinderzitje.
De veiligheidsgordel mag door niet meer dan één
persoon gedragen worden.
Laat nooit een kind op schoot zitten tijdens het
rijden.
Raadpleeg de desbetreffende rubriek voor meer
informatie over kinderzitjes .
In het geval van een aanrijding
De gordelspanners kunnen, afhankelijk van de
aard en de kracht van de aanrijding , vóór en
onafhankelijk van de airbags afgaan. Het afgaan
van de gordelspanners gaat gepaard met wat
onschadelijke rook en een knal, als gevolg van de
activering van de pyrotechnische lading die in het
systeem is geïntegreerd.
In alle gevallen gaat het verklikkerlampje van de
airbag branden.
Laat het systeem na een aanrijding controleren en
eventueel vervangen door het PEUGEOT-netwerk
of een gekwalificeerde werkplaats.
5
Veiligheid
Page 136 of 364

134
Airbags
Algemeen
De airbags zijn speciaal ontworpen om de
inzittenden (uitgezonderd de passagier op de
middelste zitplaats achterin) zo goed mogelijk
te beschermen tegen de gevolgen van een
ernstige aanrijding. De airbags vormen een
aanvulling op de werking van de veiligheidsgordels
met spankrachtbegrenzers (uitgezonderd de
veiligheidsgordel van de middelste zitplaats
ac hte r i n).
Bij een aanrijding registreren en analyseren de
elektronische schoksensoren de frontale en
zijdelingse krachten waaraan de detectiezones voor
een aanrijding worden blootgesteld:
-
b
ij een ernstige aanrijding gaan de airbags
onmiddellijk af om de inzittenden van de auto
(uitgezonderd de middelste passagier achter)
te helpen beschermen. Direct na de aanrijding
ontsnapt het gas snel uit de airbags, zodat het
zicht niet wordt belemmerd en de inzittenden de
auto eventueel kunnen verlaten,
-
b
ij een minder ernstige aanrijding of een
aanrijding van achteren en in bepaalde gevallen
waarbij de auto over de kop slaat, treden de
airbags niet in werking. De veiligheidsgordels
helpen u
in deze situaties voldoende te
beschermen.
De airbags werken alleen als het contact is
ingeschakeld.
De airbags werken slechts één keer. Als er een
tweede aanrijding plaatsvindt (tijdens hetzelfde
of een volgend ongeval), worden de airbags
niet meer opgeblazen.
Detectiezones voor een aanrijding
A. Impactzone vóór.
B. Impactzone opzij.
Het activeren van een airbag gaat gepaard
met wat rook en een knal, als gevolg van de
activering van de pyrotechnische lading die in
het systeem is geïntegreerd.
De rook is niet schadelijk, maar kan voor
personen die hier gevoelig voor zijn, irriterend
zijn.
De knal die bij het afgaan van een airbag wordt
geproduceerd, kan het gehoor gedurende een
korte periode enigszins verminderen.
Airbags vóór
De airbags vóór beschermen de bestuurder en
voorpassagier bij een ernstige frontale aanrijding,
om de kans op hoofd- en borstletsel te verkleinen.
De bestuurdersairbag is geïntegreerd in het
stuurwiel en de passagiersairbag in het dashboard
boven het dashboardkastje.
Activering
De airbags worden opgeblazen, behalve de airbag
aan passagierszijde wanneer deze is uitgeschakeld,
bij een ernstige frontale aanrijding binnen (een
gedeelte van) de impactzone vóór (A) , in de
lengterichting van de auto en vanaf de voorzijde
richting de achterzijde van de auto, die zich op een
horizontale ondergrond moet bevinden.
De airbag vóór wordt opgeblazen tussen de
bestuurder en het stuur of tussen de passagier
voorin en het dashboard om te verhinderen dat deze
naar voren wordt geslingerd.
Veiligheid