Page 89 of 180

87
Activeringsvoorwaarden
Active City Brake werkt als aan de volgende
voorwaarden wordt voldaan:
•
D
e motor draait.
•
D
e auto rijdt vooruit.
•
V
oor het activeren van de
aanrijdingswaarschuwing :
-
d
e rijsnelheid ligt tussen 15 en 140 km/h,
-
h
et snelheidsverschil tussen uw auto en uw
voorligger is meer dan 15
km/h.
•
V
oor remassistentie :
-
d
e rijsnelheid ligt tussen ongeveer 30 en
80
km/h,
-
h
et snelheidsverschil tussen uw auto en uw
voorligger is meer dan 30
km/h.
•
V
oor automatisch remmen :
-
d
e rijsnelheid ligt tussen ongeveer 10 en
80
km/h,
-
h
et snelheidsverschil tussen uw auto en uw
voorligger is meer dan 10
km/h,
•
d
e remfunctieregelsystemen (ABS, REF, BAS)
zijn storingsvrij.
•
D
e stabiliteitscontrolesystemen (ASR, ESP)
zijn niet uitgeschakeld of defect,
•
D
e auto maakt geen scherpe bocht.
•
h
et systeem is de afgelopen 10 seconden niet
geactiveerd.
Werking
Er zijn drie functiefasen mogelijk:
• A anrijdingswaarschuwing : wanneer een
risico op een aanrijding met een auto wordt
vastgesteld, gaat een waarschuwingslampje
branden en klinkt een geluidssignaal om
de bestuurder te waarschuwen, zodat hij/
zij kan ingrijpen. De het activeren van de
waarschuwing kan worden ingesteld.
•
R
emassistentie : verhoogt de remkracht die
door de bestuurder is gestart, maar alleen
als er een risico op een aanrijding wordt
vastgesteld.
•
A
utomatisch remmen : als uw auto een
voorligger te snel nadert, bedient het systeem
automatisch de remmen om de snelheid van
de aanrijding te verminderen. Een aanrijding
kan automatisch worden voorkomen als
het snelheidsverschil tussen uw auto en uw
voorligger maximaal 30
km/h is.
U wordt dan gewaarschuwd
door dit verklikkerlampje op het
instrumentenpaneel in combinatie met
een geluidssignaal.
De remlichten van uw auto gaan branden om het
overige verkeer te waarschuwen.
Het automatische noodremsysteem kan de auto
volledig tot stilstand brengen als dit nodig is. Tenzij de bestuurder snel genoeg het
koppelingspedaal intrapt tijdens het
automatisch remmen kan het ingrijpen
van het systeem ertoe leiden dat de motor
afslaat.
6
Rijden
Page 90 of 180

88
Instellen van de activering
van de waarschuwing
Uitschakelen/weer inschakelen
Druk langer dan 3 seconden op deze toets.
D it verklikkerlampje op het
instrumentenpaneel gaat aan en de
melding "PCS OFF" verschijnt. Druk nogmaals op deze toets om het systeem
weer in te schakelen.
Op het instrumentenpaneel gaat dit
verklikkerlampje branden.
De instellingen van de activering van de waarschuwing
bepalen de manier waarop u wordt gewaarschuwd
voor een mogelijke aanrijding met een voorligger.
U kunt kiezen uit een van de drie volgende
instellingen:
A. " Veraf ", wanneer u vroeg voor een
voorligger wilt worden gewaarschuwd
(rustige rijstijl).
B. "Normaal",
C. "Dichtbij", wanneer u
later wilt worden
gewaarschuwd (sportieve rijstijl).
Druk nogmaals op deze knop om door
te instellingen te scrollen:
de standaard instelling is "Normaal". Het systeem wordt automatisch opnieuw
ingeschakeld zodra u
het contact weer aanzet
met de sleutel of de knop "START/STOP".
Werkingslimieten
Het systeem detecteert uitsluitend stilstaande
voertuigen of voertuigen die in dezelfde richting
rijden.
Het detecteert geen kleine voertuigen
(fietsen, motorfietsen), voetgangers of
dieren en ook geen stilstaande voorwerpen
die niet reflecteren.
Dit systeem wordt niet geactiveerd en grijpt niet in
als de bestuurder:
-
h
et gaspedaal hard intrapt (zelfs als de
snelheidsbegrenzer actief is)
-
o
f een ruk aan het stuur geeft
(uitwijkmanoeuvre).
Het detectievermogen neemt af als:
-
u i
n een omgeving rijdt met scherpe bochten
en/of in slechte staat verkerende wegen,
-
h
et ver voeren van een overmatig zware lading
een aanzienlijke invloed op de wegligging van
uw auto heeft,
-
u
w auto slipt.
Rijden
Page 91 of 180

89
Onder zeer slechte weersomstandigheden
(zware regenval, sneeuw, mist, hagel
enz.) neemt de remweg toe waardoor het
systeem minder efficiënt een aanrijding kan
voorkomen.
De bestuurder moet dus altijd bijzonder
oplettend blijven.
Laat geen sneeuw op de motorkap liggen
en geen voor werpen aan de voorzijde van
het dak en boven de motorkap uitsteken:
hierdoor kan het gezichtsveld van de sensor
worden geblokkeerd waardoor de detectie
niet goed werkt.
Onbedoelde activering
- inhalen van een voertuig op een kruispunt, ter wijl uw auto links- of rechtsaf slaat,
-
a
ls het voertuig voor u water of sneeuw
opspat,
-
a
ls uw auto heel dicht bij een overhangende
muur of andere voertuigen stopt,
-
w
anneer uw auto een voorligger snel nadert,
-
o
f het voertuig ongewoon hoog of laag is,
-
o
f uw auto door een plastic gordijn gaat,
-
o
f u door mist of rook rijdt,
-
o
f de sensor niet goed is uitgelijnd (ver vanging
na een botsing).
Storing
Storing van de sensor
De werking van de lasersensor kan worden
verstoord door vuil op de voorruit of door het
beslaan van de voorruit, of door de aanwezigheid
van een onderdeel dat de werking sensor
belemmert (bijv. een geopende motorkap).
U wordt dan gewaarschuwd door het
knipperen van dit verklikkerlampje op
het instrumentenpaneel in combinatie
met een geluidssignaal. Plak of bevestig geen voor werpen op de
voorruit vóór de sensor.
Storing van het systeem
Bij een storing van het systeem wordt
u
gewaarschuwd door het knipperen
van dit verklikkerlampje op het
instrumentenpaneel.
Laat het systeem controleren door het PEUGEOT-
netwerk of door een gekwalificeerde werkplaats.
Als de voorruit ter hoogte van de sensor
beschadigd is, schakel het systeem dan uit
en neem contact op met het PEUGEOT-
netwerk of een gekwalificeerde werkplaats
om de voorruit te laten ver vangen.
Ver wijder de sensor niet, stel de sensor niet af en test de sensor
niet.
Werkzaamheden aan de sensor mogen alleen door het PEUGEOT-
netwerk of een gekwalificeerde werkplaats worden uitgevoerd.
Het systeem kan een dreigende botsing
detecteren, met name onder de volgende
omstandigheden:
-
d
etectie van een object dicht langs de rand
van de weg die een bocht maakt (vangrail,
straatlantaarn, verkeersbord),
-
d
etectie van een constructie boven- of
onderaan een steile helling (reclameborden,
straatverlichting),
-
d
etectie van reflecterende objecten
(middenberm, etc.) op de weg,
-
d
etectie van een viaduct of verkeersportaal,
-
i
nhalen van een voertuig in een bocht, Ontwasem de voorruit en reinig regelmatig het
gedeelte van de voorruit voor de sensor.
6
Rijden
Page 92 of 180

90
Lane Departure Warning
System
Dit systeem registreert met behulp van een
camera wanneer de bestuurder onvrijwillig een
rijstrookmarkering (doorgetrokken of onderbroken
streep) overschrijdt.
Om de actieve veiligheid te verhogen, analyseert
de camera de beelden en activeert een
waarschuwing, wanneer de aandacht van de
bestuurder verslapt en de auto de markering
overschrijdt (bij een rijsnelheid hoger dan
50
km/h).
Dit systeem is met name nuttig op snelwegen en
autowegen.
Het Lane Departure Warning System is
een hulpmiddel voor de bestuurder die
desondanks waakzaam moet blijven en
verantwoordelijk is.
Zorg er voor dat u
de verkeersregels in acht
neemt en iedere twee uur een pauze neemt.
Bij het rijden met sneeuwkettingen of met
een reservewiel aangebracht, moet het
systeem uitgeschakeld worden.
Inschakelen
Detectie
U wordt gewaarschuwd door een geluidssignaal
en het branden van een waarschuwingslampje op
het instrumentenpaneel.
Als de richtingaanwijzer knippert en ongeveer
20 seconden nadat de richtingaanwijzer is uitgeschakeld,
wordt er geen enkele waarschuwing gegeven.
Weergave op het instrumentenpaneel
Weergave op het
instrumentenpaneelAanwijzingen
De functie is geactiveerd
(groen verklikkerlampje).
Het systeem heeft de
rijstrookmarkeringen geregistreerd
(groen verklikkerlampje).
Het systeem waarschuwt
u bij overschrijding van een
rijstrookmarkering (groen
en oranje verklikkerlampje).
Dit verklikkerlampje wordt
weergegeven in combinatie
met een geluidssignaal.
Deactiveren
F Druk op deze toets op het stuur wiel.
F
D
ruk opnieuw op deze toets.
De systeemstatus blijft na het afzetten van het
contact opgeslagen in het geheugen.
Rijden
Page 93 of 180

91
Storing
Bij een storing gaat dit
waarschuwingslampje (oranje) op het
instrumentenpaneel branden.
Raadpleeg zo snel mogelijk het PEUGEOT-
netwerk of een gekwalificeerde werkplaats.
De detectie kan verstoord worden:
-
a
ls de rijstrookmarkeringen versleten
zijn,
-
a
ls er weinig contrast is tussen het
wegdek en de markeringen,
-
a
ls de voorruit vuil is.
-
o
nder bepaalde extreme
weersomstandigheden: mist, zware
regenval, sneeuw, fel zonlicht of
directe blootstelling aan de zon (lage
zon, uitrijden van een tunnel enz.) en
sc haduw.
Achteruitrijcamera
De achteruitrijcamera wordt automatisch
geactiveerd wanneer de achteruitversnelling
wordt ingeschakeld.
De achteruitrijcamera is een hulpmiddel voor de
bestuurder die desondanks waakzaam moet blijven.
De beelden van de camera worden alleen op
het touchscreenweergegeven, samen met een
indicatie van de rand van de achterbumper (rode
streep 1 ) en de rijrichting van de auto (blauwe
strepen 2 ). Het is normaal dat onder aan het scherm een
stukje van de kentekenplaat is te zien.
Kijk niet alleen op het scherm wanneer
u
achteruitrijdt.
Wassen met hogedrukspuit
Houd tijdens het wassen van de auto de
spuitmond op minimaal 30 cm van de
cameralens.
Het bereik van de camera is beperkt: voor werpen
die zich dicht bij de bumper of onder de bumper
bevinden, zijn niet zichtbaar.
De breedhoeklens van de camera zorgt
voor een ver vormd beeld op het scherm: de
afstanden op het scherm kunnen afwijken van de
daadwerkelijke afstanden. Deze ver vorming kan
variëren, afhankelijk van de belading van de auto
en de helling van de weg.
Maak de achteruitrijcamera regelmatig
schoon met een zachte, droge doek.
6
Rijden
Page 94 of 180

92
Bandenspanningscontrolesysteem
Het systeem bewaakt de spanning van de vier
banden zodra de auto begint te rijden.
Het systeem vergelijkt de signalen van de
snelheidssensoren van de wielen met de
referentiewaarden die elke keer nadat de
banden op spanning zijn gebracht of na het
verwisselen van een wiel moeten worden
gereset.
Het systeem geeft een waarschuwing zodra wordt
gesignaleerd dat de spanning van een of meer
banden te laag is.
Het bandenspanningscontrolesysteem is niet
meer dan een hulpmiddel, hetgeen inhoudt
dat de waakzaamheid van de bestuurder niet
door het systeem kan worden vervangen.
Het systeem onthoudt u
niet van de
verantwoordelijkheid om elke maand en
telkens voordat u
een lange rit gaat maken
de bandenspanning te controleren (ook die
van het reservewiel).
Het rijden met een te lage bandenspanning
heeft een nadelige invloed op het weggedrag
en de remweg van de auto en veroorzaakt
vroegtijdige bandenslijtage, vooral onder
zware omstandigheden (zware belading,
hoge snelheden, een lange rit).
Een te lage bandenspanning leidt ook tot
een hoger brandstofverbruik. De door de fabrikant voor uw auto
aanbevolen bandenspanning staat vermeld
op de bandenspanningssticker.
Raadpleeg de desbetreffende rubriek voor
meer informatie over voertuigidentificatie
.
De bandenspanning moet worden
gecontroleerd als de banden "koud" zijn
(de auto staat langer dan een uur stil of
er is minder dan 10 km gereden met een
beperkte snelheid).
Onder andere omstandigheden (bij warme
banden) moet de bandenspanning ten
opzichte van de op de sticker vermelde
spanning met 0,3 bar worden verhoogd.
Waarschuwing te lage bandenspanning
Hierbij gaat het verklikkerlampje
branden, in combinatie met een
geluidssignaal.
F
V
erminder onmiddellijk uw snelheid en vermijd
plotselinge stuurbewegingen en krachtig
remmen.
F
Z
et de auto zo snel mogelijk stil op een veilige
plaats.
Dit systeem controleert automatisch de
bandenspanning tijdens het rijden.
Een lagere bandenspanning is niet altijd
zichtbaar aan een ver vorming van de band.
Beperk u daarom niet alleen tot een visuele
controle.
Rijden
Page 95 of 180

93
F Controleer als u een compressor in
de auto hebt (bijvoorbeeld die van de
bandenreparatieset) de spanning van de vier
banden. Rijd voorzichtig en langzaam verder
als het niet mogelijk is om deze controle
onmiddellijk uit te voeren.
of
F
G
ebruik in het geval van een lekke band
de bandenreparatieset of het reservewiel
(afhankelijk van de uitvoering).
De waarschuwing blijft actief tot het systeem
wordt gereset.
Reset
Controleer voordat u het systeem gaat
r esetten of de spanning van de vier banden
overeenkomstig de gebruiksomstandigheden
van de auto en de voorschriften op de
sticker met de bandenspanningen is.
Het bandenspanningscontrolesysteem
is alleen betrouwbaar als de vier banden
tijdens het resetten de juiste spanning
hebben.
Het bandenspanningscontrolesysteem geeft
geen meldingen als de bandenspanning bij
het resetten onjuist is. Het systeem moet worden gereset bij aangezet
contact
(schakelaar in de stand " ON" of de
modus " ON") en stilstaande auto.
F
O
pen het dashboardkastje.
F
D
ruk op de toets voor het resetten.F
W
anneer het verklikkerlampje in
het instrumentenpaneel 3
keer
knippert, is de reset voltooid.
F
W
acht enkele minuten voordat u het contact
uitzet (schakelaar in de stand " ACC" of
" LOCK " of de modus " OFF").
De nieuwe opgeslagen
bandenspanningsparameters worden door het
systeem als referentiewaarden beschouwd.
Sneeuwkettingen
Het systeem hoeft niet gereset te worden
na het aanbrengen of verwijderen van
sneeuwkettingen.
Het bandenspanningscontrolesysteem
is alleen betrouwbaar als de vier banden
tijdens het resetten de juiste spanning
hebben.
Elke keer nadat u
een of meer banden op
spanning hebt gebracht en na het verwisselen
van een of meer wielen, moet u
het systeem
resetten.
Er is een sticker op de middenstijl aan de
bestuurderszijde aangebracht om u
hierop attent
te maken.
6
Rijden
Page 96 of 180
94
Storing
Als het waarschuwingslampje te lage
bandenspanning gaat knipperen en
ver volgens blijft branden, wijst dit op
een storing in het systeem.
In dat geval werkt de bandenspanningscontrole
mogelijk niet goed.
Laat het systeem controleren door het PEUGEOT-
netwerk of door een gekwalificeerde werkplaats.
Na het uitvoeren van werkzaamheden aan
het systeem moeten de spanningen van de
vier banden worden gecontroleerd en het
systeem worden gereset.
Rijden