47
Als de verlichting is uitgeschakeld of wanneer
alleen de parkeerlichten zijn ingeschakeld, kunt
u een lichtsignaal geven door de hendel naar
u
toe te trekken.
Weergave
Een verklikkerlampje op het instrumentenpaneel
geeft aan dat de geselecteerde verlichting is
ingeschakeld.
Ring voor de selectie van de
mistlampen
Mistlampen vóór en
mistachterlicht
Duw de hendel bij ingeschakeld dimlicht naar
voren om over te schakelen naar grootlicht. Trek
de hendel naar u
toe om het dimlicht weer in te
schakelen.
De mistlampen kunnen alleen geactiveerd worden
als het dimlicht of het grootlicht ingeschakeld is. Verdraai de ring:
F
é
én standen naar voren om het mistachterlicht
in te schakelen,
F
t
wee standen naar voren om de mistlampen
vóór in te schakelen,
F
é
én stand naar achteren om de mistlampen
vóór uit te schakelen,
F
t
wee standen naar achteren om het
mistachterlicht uit te schakelen.
Als de verlichting automatisch wordt
uitgeschakeld (uitvoeringen met automatische
verlichting) of als het dimlicht handmatig wordt
uitgeschakeld, blijven de mistverlichting en het
parkeerlicht branden.
F
D
raai de ring naar achteren en laat hem los
om alle verlichting uit te schakelen. Bij helder of regenachtig weer, zowel
overdag als 's nachts, zijn de mistlampen
vóór en de mistachterlichten verblindend
voor medeweggebruikers en daarom niet
toegestaan. Gebruik de mistlampen vóór en
de mistachterlichten uitsluitend bij mist of
sneeuwval.
Onder deze weersomstandigheden dient
u
de mistlampen en het dimlicht handmatig
in te schakelen, omdat de zonlichtsensor
voldoende licht kan waarnemen.
Vergeet niet de mistlampen vóór en het
mistachterlicht uit te schakelen zodra ze niet
meer nodig zijn.
De verlichting uitschakelen na het
afzetten van het contact
Bij het afzetten van het contact gaat alle
verlichting onmiddellijk uit, behalve het
dimlicht als de automatische follow me
home-verlichting is geactiveerd.
Inschakelen van de verlichting na het
afzetten van het contact
Draai om de lichtschakelaar weer te activeren
ter wijl de verlichting uit is, de ring in de stand
0
en ver volgens in de stand van uw keuze.
Als het bestuurdersportier wordt geopend,
klinkt er een geluidssignaal om aan te geven
dat de verlichting nog brandt.
4
Verlichting en zicht
48
Automatische verlichting
Inschakelen
F Draai de ring in de stand "AUTO".
Uitschakelen
F Draai de ring in een andere stand.
Bij mist of sneeuw kan de lichtsensor ten
onrechte voldoende licht waarnemen; de
verlichting wordt dan niet automatisch
ingeschakeld.
Dek de lichtsensor niet af. De aan de sensor
gekoppelde functies worden dan niet meer
geregeld.
Handbediende follow me
home-verlichting
Inschakelen
F Zet de ring van de lichtschakelaar in de stand "Lichten uit" of "Auto".
F
G
eef bij afgezet contact een "lichtsignaal" met
de lichtschakelaar.
De koplampen gaan ongeveer 30
seconden
branden.
Uitschakelen
De handbediende follow me home-verlichting
stopt onmiddellijk als u:
-
w
eer "met de koplampen knippert",
Met behulp van een lichtsensor worden de
parkeerlichten en het dimlicht automatisch
ingeschakeld als de lichtsterkte van de omgeving
onvoldoende is.
De lichten worden automatisch uitgeschakeld
zodra er voldoende omgevingslicht is.
De sensor bevindt zich onderaan de voorruit.
(Afhankelijk van de uitvoering.)
Deze functie zorgt er voor dat na het afzetten
van het contact de dimlichten nog even blijven
branden om het uitstappen in het donker te
vergemakkelijken.
Richtingaanwijzers
Drie keer knipperen
F Beweeg de schakelaar kort omhoog of
omlaag, zonder deze door de weerstand te
drukken. De desbetreffende richtingaanwijzers
zullen drie keer knipperen.
-
d
e verlichtingsbediening in een andere stand
zet,
-
h
et contact aanzet.
F
L
inks: duw de hendel omlaag, voorbij het
zware punt.
F
R
echts: duw de hendel omhoog, voorbij het
zware punt.
Verlichting en zicht
56
Instructies
Voor een effectieve werking van de
veiligheidsgordel:
-
d
ient deze strak om het lichaam te
worden gedragen,
-
m
oet deze in een vloeiende beweging
naar voren worden getrokken, zonder dat
de gordel gedraaid raakt,
-
m
ag deze door niet meer dan één
persoon worden gedragen,
-
m
ag deze geen beschadigingen of rafels
vertonen,
-
m
ag er om te voorkomen dat de gordel
niet goed werkt, niets aan worden
gewijzigd.
Vanwege de wettelijke
veiligheidsvoorschriften moeten
werkzaamheden en controles aan de
veiligheidsgordels worden uitgevoerd
door het PEUGEOT-netwerk of een
gekwalificeerde werkplaats, om te
garanderen dat de werkzaamheden volgens
de voorschriften worden uitgevoerd.
Laat de veiligheidsgordels van uw auto
regelmatig controleren door het PEUGEOT-
netwerk of een gekwalificeerde werkplaats,
vooral als de gordels beschadigingen
vertonen.
Reinig de veiligheidsgordels met zeepsop
of een reinigingsmiddel voor textiel,
verkrijgbaar bij het PEUGEOT-netwerk.
Controleer na het neerklappen of verstellen
van een stoel of de achterbank of de gordel
zich op de juiste plaats bevindt en goed is
opgerold. Instructies voor kinderen
Maak voor kinderen tot 12
jaar of kleiner dan
1,50
m gebruik van een geschikt kinderzitje.
De veiligheidsgordel mag door niet meer dan
één persoon gedragen worden.
Laat nooit een kind op schoot zitten tijdens
het rijden.
Raadpleeg de desbetreffende rubriek voor
meer informatie over kinderzitjes .
In het geval van een aanrijding
De gordelspanners kunnen, afhankelijk van
de aard en de kracht van de aanrijding, vóór
en onafhankelijk van de airbags afgaan.
Het afgaan van de gordelspanners gaat
gepaard met wat onschadelijke rook en een
knal, als gevolg van de activering van de
pyrotechnische lading die in het systeem is
geïntegreerd.
In alle gevallen gaat het
waarschuwingslampje van de airbag
branden.
Laat het gordelsysteem na een aanrijding
controleren en eventueel vervangen door het
PEUGEOT-netwerk of een gekwalificeerde
werkplaats.Airbags
De airbags zijn speciaal ontworpen om de
veiligheid van de inzittenden bij ernstige
aanrijdingen te verbeteren. Ze vormen
een aanvulling op de werking van de
veiligheidsgordels met spankrachtbegrenzers.
Bij een aanrijding registreren en analyseren de
elektronische schoksensoren de frontale en
zijdelingse krachten waaraan de detectiezones
voor een aanrijding worden blootgesteld:
-
b
ij een ernstige aanrijding gaan de airbags
onmiddellijk af en verbeteren ze de
bescherming van de inzittenden van de
auto. Direct na de aanrijding ontsnapt het
gas snel uit de airbags, zodat het zicht niet
wordt belemmerd en de inzittenden de auto
eventueel kunnen verlaten.
-
b
ij een minder ernstige aanrijding, een
aanrijding van achteren of in bepaalde
gevallen waarbij de auto over de kop slaat,
gaan de airbags mogelijk niet af. In deze
situaties beschermen de veiligheidsgordels de
inzittenden.
De airbags werken alleen als het contact
aan is.
De airbags werken slechts eenmaal. Als er
een tweede aanrijding plaatsvindt (tijdens
hetzelfde of een volgend ongeval), worden
de airbags niet meer opgeblazen.
Veiligheid
86
Tijdelijk overschrijden van de
ingestelde snelheid
F Trap het gaspedaal met kracht in tot voorbij
het zware punt om de ingestelde snelheid te
overschrijden.
De werking van de snelheidsregelaar wordt
tijdelijk onderbroken en de weergegeven
ingestelde snelheid knippert.
Als de ingestelde snelheid zonder ingreep
van de bestuurder wordt overschreden
(bijvoorbeeld in een steile afdaling),
knippert de snelheid in combinatie met een
geluidssignaal.
Zodra de rijsnelheid weer is gedaald tot
beneden de ingestelde snelheid, werkt de
snelheidsbegrenzer weer en stopt het knipperen
van de snelheid.
Uitschakelen
F Druk op het uiteinde van de hendel: de informatie over de snelheidsbegrenzer wordt
niet meer weergegeven.
Storing
Als dit verklikkerlampje op het
instrumentenpaneel gaat branden, dan
duidt dit op een storing van de begrenzer.
Laat het systeem controleren door het PEUGEOT-
netwerk of een gekwalificeerde werkplaats.
Het gebruik van matten die niet door
PEUGEOT zijn goedgekeurd, kan de werking
van de snelheidsbegrenzer hinderen.
Om te voorkomen dat de pedalen blijven
hangen:
-
c
ontroleer of de mat goed is bevestigd,
-
l
eg nooit meerdere matten boven op
elkaar.
Active City Brake
Active City Brake is een rijhulpfunctie die
beoogt een frontale aanrijding te voorkomen
of de snelheid van een frontale aanrijding te
verminderen wanneer de bestuurder niet of
onvoldoende ingrijpt (onvoldoende intrappen van
het rempedaal).
Dit systeem is ontworpen om de veiligheid tijdens
het rijden te vergroten.
De bestuurder moet zelf altijd het verkeer in
de gaten blijven houden en de afstand tot en
de snelheid van andere weggebruikers blijven
inschatten.
Active City Brake is een hulpmiddel voor de
bestuurder die desondanks waakzaam moet blijven.
Bekijk de lasersensor nooit met een optisch
instrument (vergrootglas, microscoop enz.)
op een afstand van minder dan 10
cm: kans
op oogletsel.
Werkingsprincipe
Dit systeem detecteert met een lasersensor en
een camera boven aan de voorruit voertuigen
die in dezelfde richting rijden of die vóór de auto
stilstaan.
Indien noodzakelijk remt de auto automatisch af
om de snelheid van de aanrijding te verminderen
of een aanrijding met de voorligger te voorkomen.
Dit automatische noodremsysteem remt later
af dan de bestuurder normaal gesproken
zou doen. Het systeem grijpt dus alleen in
als de kans op een aanrijding groot is.
Rijden
89
Onder zeer slechte weersomstandigheden
(zware regenval, sneeuw, mist, hagel
enz.) neemt de remweg toe waardoor het
systeem minder efficiënt een aanrijding kan
voorkomen.
De bestuurder moet dus altijd bijzonder
oplettend blijven.
Laat geen sneeuw op de motorkap liggen
en geen voor werpen aan de voorzijde van
het dak en boven de motorkap uitsteken:
hierdoor kan het gezichtsveld van de sensor
worden geblokkeerd waardoor de detectie
niet goed werkt.
Onbedoelde activering
- inhalen van een voertuig op een kruispunt, ter wijl uw auto links- of rechtsaf slaat,
-
a
ls het voertuig voor u water of sneeuw
opspat,
-
a
ls uw auto heel dicht bij een overhangende
muur of andere voertuigen stopt,
-
w
anneer uw auto een voorligger snel nadert,
-
o
f het voertuig ongewoon hoog of laag is,
-
o
f uw auto door een plastic gordijn gaat,
-
o
f u door mist of rook rijdt,
-
o
f de sensor niet goed is uitgelijnd (ver vanging
na een botsing).
Storing
Storing van de sensor
De werking van de lasersensor kan worden
verstoord door vuil op de voorruit of door het
beslaan van de voorruit, of door de aanwezigheid
van een onderdeel dat de werking sensor
belemmert (bijv. een geopende motorkap).
U wordt dan gewaarschuwd door het
knipperen van dit verklikkerlampje op
het instrumentenpaneel in combinatie
met een geluidssignaal. Plak of bevestig geen voor werpen op de
voorruit vóór de sensor.
Storing van het systeem
Bij een storing van het systeem wordt
u
gewaarschuwd door het knipperen
van dit verklikkerlampje op het
instrumentenpaneel.
Laat het systeem controleren door het PEUGEOT-
netwerk of door een gekwalificeerde werkplaats.
Als de voorruit ter hoogte van de sensor
beschadigd is, schakel het systeem dan uit
en neem contact op met het PEUGEOT-
netwerk of een gekwalificeerde werkplaats
om de voorruit te laten ver vangen.
Ver wijder de sensor niet, stel de sensor niet af en test de sensor
niet.
Werkzaamheden aan de sensor mogen alleen door het PEUGEOT-
netwerk of een gekwalificeerde werkplaats worden uitgevoerd.
Het systeem kan een dreigende botsing
detecteren, met name onder de volgende
omstandigheden:
-
d
etectie van een object dicht langs de rand
van de weg die een bocht maakt (vangrail,
straatlantaarn, verkeersbord),
-
d
etectie van een constructie boven- of
onderaan een steile helling (reclameborden,
straatverlichting),
-
d
etectie van reflecterende objecten
(middenberm, etc.) op de weg,
-
d
etectie van een viaduct of verkeersportaal,
-
i
nhalen van een voertuig in een bocht, Ontwasem de voorruit en reinig regelmatig het
gedeelte van de voorruit voor de sensor.
6
Rijden
92
Bandenspanningscontrolesysteem
Het systeem bewaakt de spanning van de vier
banden zodra de auto begint te rijden.
Het systeem vergelijkt de signalen van de
snelheidssensoren van de wielen met de
referentiewaarden die elke keer nadat de
banden op spanning zijn gebracht of na het
verwisselen van een wiel moeten worden
gereset.
Het systeem geeft een waarschuwing zodra wordt
gesignaleerd dat de spanning van een of meer
banden te laag is.
Het bandenspanningscontrolesysteem is niet
meer dan een hulpmiddel, hetgeen inhoudt
dat de waakzaamheid van de bestuurder niet
door het systeem kan worden vervangen.
Het systeem onthoudt u
niet van de
verantwoordelijkheid om elke maand en
telkens voordat u
een lange rit gaat maken
de bandenspanning te controleren (ook die
van het reservewiel).
Het rijden met een te lage bandenspanning
heeft een nadelige invloed op het weggedrag
en de remweg van de auto en veroorzaakt
vroegtijdige bandenslijtage, vooral onder
zware omstandigheden (zware belading,
hoge snelheden, een lange rit).
Een te lage bandenspanning leidt ook tot
een hoger brandstofverbruik. De door de fabrikant voor uw auto
aanbevolen bandenspanning staat vermeld
op de bandenspanningssticker.
Raadpleeg de desbetreffende rubriek voor
meer informatie over voertuigidentificatie
.
De bandenspanning moet worden
gecontroleerd als de banden "koud" zijn
(de auto staat langer dan een uur stil of
er is minder dan 10 km gereden met een
beperkte snelheid).
Onder andere omstandigheden (bij warme
banden) moet de bandenspanning ten
opzichte van de op de sticker vermelde
spanning met 0,3 bar worden verhoogd.
Waarschuwing te lage bandenspanning
Hierbij gaat het verklikkerlampje
branden, in combinatie met een
geluidssignaal.
F
V
erminder onmiddellijk uw snelheid en vermijd
plotselinge stuurbewegingen en krachtig
remmen.
F
Z
et de auto zo snel mogelijk stil op een veilige
plaats.
Dit systeem controleert automatisch de
bandenspanning tijdens het rijden.
Een lagere bandenspanning is niet altijd
zichtbaar aan een ver vorming van de band.
Beperk u daarom niet alleen tot een visuele
controle.
Rijden