Page 105 of 279

Verlichting103VerlichtingRijverlichting.............................. 103
Lichtschakelaar .......................103
Automatische verlichting .........104
Grootlicht ................................. 104
Grootlichtassistentie ................104
Lichtsignaal ............................. 105
Koplampverstelling ..................106
Dagrijlicht ................................. 106
Alarmknipperlichten .................106
Richtingaanwijzers ..................106
Mistachterlicht ......................... 107
Parkeerlichten ......................... 107
Achteruitrijlichten .....................107
Beslagen lampglazen ..............107
Binnenverlichting .......................108
Regelbare instrumentenverlich‐ ting .......................................... 108
Leeslampen ............................. 108
Verlichting zonneklep ..............108
Verlichtingsfuncties ....................109
Instapverlichting ......................109
Uitstapverlichting .....................109
Ontlaadbeveiliging accu ..........109Rijverlichting
Lichtschakelaar
Lichtschakelaar draaien:
AUTO:automatische verlichting
schakelt automatisch
tussen dagrijlicht en
koplamp8:zijmarkeringslichten9:dimlicht of grootlicht
Controlelampje 8 3 84.
Lichtschakelaar met stand m
Lichtschakelaar draaien:
AUTO:automatische verlichting
schakelt automatisch
tussen dagrijlicht en
koplampm:activering of deactivering
van de automatische
verlichting.8:zijmarkeringslichten9:dimlicht of grootlicht
Achterlichten
De achterlichten branden samen met
het dimlicht / groot licht en de zijmar‐
keringslichten.
Page 106 of 279

104VerlichtingAutomatische verlichting
Wanneer de automatische verlichting
is ingeschakeld en de auto is inge‐
schakeld, wordt er afhankelijk van het omgevingslicht automatisch gewis‐
seld tussen dagrijlicht en automati‐
sche verlichting.
Dagrijlicht 3 106.
Automatische
koplampinschakeling
Wanneer het omgevingslicht zwak is, worden de koplampen ingeschakeld.
Ook worden de koplampen, de
parkeerlichten en andere rijverlichting
ingeschakeld als de voorruitwissers
zijn geactiveerd. De overgangstijd
voor het gaan branden van de lichten
wisselt met de snelheid van de ruiten‐
wissers. Wanneer de ruitenwissers
niet werken, gaat deze verlichting uit. Zet de knop van de rijverlichting op
m of 8 om deze functie te deactive‐
ren.
Let op
Dek de lichtsensor niet af, om te
voorkomen dat de AUTO-modus niet goed werkt.
Tunneldetectie
Bij het inrijden van een tunnel worden de koplampen ingeschakeld.Grootlicht
Duw tegen de hendel om van dimlicht
op groot licht over te schakelen.
Trek aan de hendel om het groot licht uit te schakelen.
Grootlichtassistentie Met deze functie kan het grootlicht bij
het rijden in het donker als hoofdver‐
lichting werken.
De camera in de voorruit de lichten
van tegemoetkomende voertuigen of
voorliggers detecteert. Het grootlicht
kan worden getriggerd of uitgescha‐
keld op basis van de verkeerssituatie.
Page 107 of 279

Verlichting105Dit geeft de beste lichtverdeling
zonder dat andere weggebruikers
worden verblind. De grootlichtassis‐
tentie blijft geactiveerd en schakelt het grootlicht aan en uit afhankelijk
van de situatie. De laatste instelling
van de grootlichtassistentie blijft
gehandhaafd nadat de auto weer is
ingeschakeld.
Inschakelen
Activeer de grootlichtassistentie door
een keer op f te drukken. Het groot‐
licht wordt automatisch ingeschakeld
bij een snelheid boven 50 km/u. Het
grootlicht wordt uitgeschakeld bij een snelheid onder 35 km/u, maar de
grootlichtassistentie blijft geacti‐
veerd.
Het groene controlelampje f brandt
ononderbroken wanneer de groot‐
lichtassistentie actief is; het blauwe
lampje 7 brandt bij ingeschakeld
grootlicht.
Controlelampje f 3 84, 7 3 84.
Als u een keer tegen de richtingaan‐ wijzerhendel duwt, wordt het groot‐
licht handmatig en zonder grootlicht‐
assistentie ingeschakeld.De grootlichtassistentie schakelt
automatisch op dimlicht over
wanneer:
● In stadsverkeer wordt gereden.
● De achteruitparkeerfunctie actief is.
● Het mistachterlicht is ingescha‐ keld.
Zodra er geen beperkingen meer
worden herkend, schakelt het
systeem het groot licht weer in.
Uitschakelen
Als de grootlichtassistentie actief is en het grootlicht is ingeschakeld,
schakelt u de grootlichtassistentie uit
door eenmaal op f of eenmaal aan
de richtingaanwijzerhendel te trek‐
ken.
Als de grootlichtassistentie actief en
het grootlicht uitgeschakeld is, scha‐
kelt u de grootlichtassistentie uit door eenmaal op f te drukken.
Ook als u twee keer tegen de rich‐ tingaanwijzerhendel duwt om het
grootlicht handmatig te activeren,
wordt de grootlichtassistentie
gedeactiveerd.Lichtsignaal in combinatie met
grootlichtassistentie
Als u een lichtsignaal geeft door een
keer aan de richtingaanwijzerhendel
te trekken, wordt de grootlichtassis‐
tentie niet gedeactiveerd wanneer het
grootlicht uit is.
Als u een lichtsignaal geeft door een
keer aan de richtingaanwijzerhendel te trekken, wordt de grootlichtassis‐
tentie gedeactiveerd wanneer het
grootlicht aan is.
Storing in koplampsysteem Wanneer het systeem een storing in
het koplampsysteem opmerkt, selec‐
teert het een voorkeuze-instelling om
te voorkomen dat tegenliggers
worden verblind. U ziet een waar‐
schuwing op het Driver Information
Center.
Lichtsignaal Lichtsignaal activeren door de hendelnaar u toe te trekken.
Als u aan de hendel trekt, schakelt u
het groot licht uit.
Page 108 of 279

106VerlichtingKoplampverstellingHandmatige koplampverstelling
U kunt de lichtbundelhoogte aanpas‐
sen aan de belading om verblinding
te voorkomen: draai het kartelwiel‐
tje ? in de gewenste stand.
0:zitplaatsen voorin bezet1:alle zitplaatsen bezet2:alle zitplaatsen bezet en bagage
in de bagageruimte3:bestuurdersstoel bezet en
bagage in de bagageruimteDagrijlicht
Het dagrijlicht maakt de auto overdag
beter zichtbaar.
Als het dagrijlicht werkt, worden de
achterlichten en de stadslichten
uitgeschakeld.
Vergeet niet het dimlicht in te scha‐
kelen wanneer dat nodig is.
Alarmknipperlichten Om in te schakelen ¨ indrukken.
De alarmknipperlichten worden auto‐
matisch ingeschakeld wanneer de
airbags bij een ongeval in werking
treden.
Richtingaanwijzershendel omhoog:rechter richting‐
aanwijzerhendel omlaag:linker richtingaan‐
wijzer
Bij het bewegen van de hendel voelt
u een weerstandspunt.
Constant knipperen wordt geacti‐ veerd wanneer de hendel voor bij het weerstandspunt wordt geduwd. Dit
wordt uitgeschakeld wanneer het
stuurwiel in de tegenovergestelde
richting wordt gedraaid of handmatig
terug naar de neutrale stand.
Page 109 of 279

Verlichting107Activeer tijdelijk knipperen door de
hendel net voor het weerstandspunt
te houden. De knipperlichten knippe‐
ren tot de hendel wordt losgelaten.
U kunt de lichten drie keer laten knip‐
peren door kort tegen de hendel te
tikken zonder voorbij het weerstands‐
punt te gaan.
Mistachterlicht
Om in te schakelen ø indrukken.
Elke keer bij het starten van de auto
wordt het mistachterlicht automatisch
op uit gezet. Het mistachterlicht werkt alleen als de koplampen en de zijmar‐keringslichten aan zijn.
Parkeerlichten
Bij het parkeren kunnen de parkeer‐
lichten aan één kant worden inge‐
schakeld:
1. Schakel de auto uit.
2. Richtingaanwijzerhendel volledig omhoog- (parkeerlichten rechts)
of omlaaghalen (parkeerlichten links).
Bevestiging door een geluidssignaal
en de bijbehorende controlelamp van
de richtingaanwijzer.
De parkeerlichten blijven branden tot
de auto wordt ingeschakeld of totdat
de hendel van de richtingaanwijzers
weer naar de oorspronkelijke stand
gaat.
Achteruitrijlichten
Het achteruitrijlicht gaat branden
wanneer de auto is ingeschakeld en
de auto in de achteruitversnelling
staat.
Beslagen lampglazen
De binnenkant van de lampenglazen
kan bij koud en vochtig weer, bij
hevige regen of na een wasbeurt
korte tijd beslaan. De condens
verdwijnt na korte tijd vanzelf, om dit
te versnellen de verlichting inschake‐ len.
Page 110 of 279
108VerlichtingBinnenverlichtingRegelbare instrumenten‐ verlichting
Wanneer de rijverlichting aanstaat,
kunt u de lichtsterkte van de volgende lampen regelen.
● instrumentenverlichting
● Info-display
● verlichte schakelaars en bedie‐ ningselementen
Draai aan het kartelwieltje A totdat de
gewenste lichtsterkte is bereikt.
Binnenverlichting
De interieurverlichting wordt bij het in- en uitstappen vanzelf ingeschakelden dooft met enige vertraging.
Interieurverlichting voorin
Activeren door de volgende toetsen in
te drukken:
w:automatisch in- en
uitschakelendruk op d:aandruk op K:uitLeeslampen
Deze worden bediend door de knop‐
pen aan de voorkant in te drukken.
Verlichting zonneklep Brandt wanneer u het klepje opent.
Page 111 of 279

Verlichting109Verlichtingsfuncties
Instapverlichting Bij het indrukken van ( op de elek‐
tronische sleutel gaan het dimlicht en
de binnenverlichting kort branden. Bij
het indrukken van POWERm doven
de lichten meteen of automatisch na
een korte tijd.
Uitstapverlichting
U schakelt het dimlicht en het achter‐ uitrijlicht als volgt in:
1. Schakel de auto uit.
2. Open het bestuurdersportier.
3. Trek even aan de richtingaanwij‐ zerhendel en laat deze los.
Soms gaat er bij het uitschakelen van
de auto binnenverlichting branden.
De rijverlichting en de binnenverlich‐ ting blijven na het sluiten van hetportier korte tijd branden en gaan dan uit.
Activeren, deactiveren en duur van
deze functie kunnen worden gewij‐
zigd op het info-display.
Persoonlijke instellingen 3 94.Ontlaadbeveiliging accu
Oplaadfunctie afgestemd op accu De spaarstand van de auto-accu is
bedoeld ter bescherming van de 12
V-accu van de auto. Als er nog interi‐
eurverlichting brandt en de auto wordt
uitgeschakeld, schakelt het accu-
ontlaadbeveiliging de verlichting na
ongeveer 10 minuten automatisch uit.
Als de rijverlichting aan is, gaat deze
bij het uitschakelen van de auto uit. Bij het inschakelen van de zijmarkerings‐ lichten als de auto wordt uitgescha‐
keld, blijven de zijmarkeringslichten
branden totdat ze handmatig worden
uitgeschakeld.
Page 112 of 279

110InfotainmentsysteemInfotainmentsystee
mInleiding ..................................... 110
Algemene aanwijzingen ..........110
Antidiefstalfunctie ....................111
Overzicht bedieningselementen .............112
Gebruik .................................... 114
Basisbediening .......................... 118
Geluidsinstellingen ..................120
Volume-instellingen .................121
Systeeminstellingen ................122
Radio ......................................... 125
Gebruik .................................... 125
Zender zoeken ........................ 126
Radio Data System (RDS) ......128
Digital Audio Broadcasting ......129
Externe apparaten .....................131
Algemene informatie ...............131
Audio afspelen ......................... 133
Afbeeldingen weergeven .........135
Films afspelen ......................... 136
Smartphone-applicaties gebruiken ................................ 138Spraakherkenning .....................139
Algemene informatie ...............139
Gebruik .................................... 139
Telefoon ..................................... 140
Algemene aanwijzingen ..........140
Bluetooth-verbinding ...............140
Noodoproep ............................. 143
Bediening ................................ 143
Mobiele telefoons en CB-zendapparatuur ...............147Inleiding
Algemene aanwijzingen
Het infotainmentsysteem biedt u
eersteklas infotainment voor in uw
auto.
Met de tunerfuncties kunt u naar een
groot aantal verschillende radiozen‐
ders luisteren.
U kunt externe gegevensopslagappa‐
raten als andere audiobronnen op het Infotainmentsysteem aansluiten; via
kabel of via Bluetooth.
Het infotainmentsysteem is uitgerust
met een telefoonaansluiting, waar‐
mee u uw mobiele telefoon comforta‐ bel en veilig in de auto kunt gebrui‐
ken.
U kunt ook specifieke smartphone-
apps via het Infotainmentsysteem
bedienen.
Optioneel kunt u het infotainmentsys‐
teem bedienen met de knoppen op
het aanraakscherm of stuurwiel, of
door middel van spraakherkenning
(indien uw mobiele telefoon dit onder‐ steunt).