Page 97 of 316

Wanneer met sneeuwkettingen wordt
gereden, kan het handig zijn om
Traction Plus in te schakelen en op die
manier de ASR-functie te blokkeren:
onder deze omstandigheden levert het
doorslippen van de aandrijfwielen bij het
wegrijden immers meer trekkracht op.
BELANGRIJK
67)Het Traction Plus systeem werkt alleen
effectief op wegoppervlakken die niet
homogeen zijn en/of bij verschillen tussen
de twee aandrijfwielen.
68)Trap het gaspedaal, tot het einde van
de optrekmanoeuvre, volledig in om het
volledige aandrijfkoppel over te kunnen
brengen op het wiel met de beste grip.
TPMS (Tyre
Pressure
Monitoring System)
(voor bepaalde versies/markten)
69) 70) 71) 72) 73) 74) 75) 76) 77)
BESCHRIJVING
Het bandenspanningscontrolesysteem
(TPMS) meldt aan de bestuurder een
lage bandenspanning op basis van de
koude bandenspanning die voor het
voertuig is voorgeschreven.
Schommelende buitentemperaturen
kunnen de bandenspanning
beïnvloeden. Dit betekent dat een
afname van de buitentemperatuur
overeenkomt met een afname van de
bandenspanning.
De bandenspanning moet altijd op
basis van de koude bandenspanning
worden afgesteld. De koude
bandenspanning is de spanning van de
banden na minstens drie uur stilstand
van het voertuig of een rit van minder
dan 1,6 km na een pauze van drie uur.
De koude bandenspanning mag niet de
maximum bandenspanning
overschrijden die op de zijkant van de
band is aangegeven.
De bandenspanning neemt ook toe
tijdens het rijden met het voertuig; dit is
normaal en vereist geen aanpassing
van de bandenspanning.Het TPMS blijft de bestuurder een lage
bandenspanning melden totdat deze
gecorrigeerd wordt; de waarschuwing
gaat door totdat de spanning
overeenkomt of hoger is dan de voor
de koude banden voorgeschreven
spanning. Wanneer het
waarschuwingslampje voor een lage
bandenspanning
blijft branden,
moet de bandenspanning op de
spanning worden gebracht die voor
koude banden is voorgeschreven. Dit
controlelampje dooft na de
automatische bijwerking van het
systeem. Het kan nodig zijn om 20
minuten met een snelheid van meer
dan 20 km/h te rijden om ervoor te
zorgen dat het TPMS deze informatie
ontvangt.
OPMERKING
Het TPMS vervangt niet het normale
onderhoud van banden en dient ook
niet om eventuele storingen van
banden aan te geven.
Daarom mag het TPMS niet gebruikt
worden als drukschakelaar tijdens de
afstelling van de bandenspanning.
95
Page 98 of 316

Rijden met onvoldoende
bandenspanning veroorzaakt
oververhitting van de banden en kan tot
defecten van de banden leiden. Een
lage bandenspanning vermindert
tevens de brandstofefficiency en de
duur van het loopvlak en kan de
handling en remwerking van het
voertuig nadelig beïnvloeden.
Het TPMS vervangt niet een correct
onderhoud van de banden. De
bestuurder moet ervoor zorgen dat de
juiste bandenspanning wordt
gehandhaafd, door deze met een
geschikte drukschakelaar te meten. Dit
is ook nodig indien de bandenspanning
nog niet dusdanig is gedaald dat het
controlelampje van de bandenspanning
gaat branden.
Het TPMS waarschuwt de
bestuurder in elke situatie van
onvoldoende bandenspanning. Als
deze om welke reden dan ook onder
de limiet voor onvoldoende
bandenspanning daalt, waaronder lage
temperatuur en normaal
spanningsverlies van de band.
De temperatuurschommelingen van
de seizoenen beïnvloeden de
bandenspanning.Het TPMS maakt gebruik van draadloze
apparaatjes met elektronische
sensoren die op de wielvelgen zijn
gemonteerd om voortdurend de
bandenspanning te controleren. De
sensoren die op elk wiel als deel van
het ventiel gemonteerd zijn, verzenden
diverse gegevens van de banden naar
de ontvangermodule, om de spanning
te kunnen berekenen.
BELANGRIJK De controle en het
behoud van de juiste spanning van alle
banden zijn zeer belangrijk.
Waarschuwing lage spanning
bandenspanningscontrolesysteem
(TPMS)
Het systeem waarschuwt de
bestuurder als een of meer banden leeg
zijn met het waarschuwingslampje
op het instrumentenpaneel (samen
met een waarschuwingsbericht en
een geluidssignaal).Stop in dit geval het voertuig zo snel
mogelijk, controleer de
bandenspanning van elke band en
blaas ze op tot de voorgeschreven
koude bandenspanning. Het systeem
wordt automatisch bijgewerkt en zodra
de informatie over de herstelde
bandenspanning is ontvangen, dooft
het waarschuwingslampje. Het kan
nodig zijn om 20 minuten met een
snelheid van meer dan 20 km/h
te rijden om ervoor te zorgen dat het
systeem deze informatie ontvangt.
Storingen in de werking van het
TPMS
Een systeemstoring wordt gemeld door
het speciale waarschuwingslampje
dat eerst 75 seconden knippert en
daarna continu blijft branden. Dit kan in
een van de volgende situaties
gebeuren:
interferentie veroorzaakt door
elektronische apparatuur of door de
nabijheid van RF-emissies die lijken op
die van de TPMS-sensoren.
Toepassing van donkere folie die
met de signalen van de radiogolven
interfereert.
Aanwezigheid van sneeuw of ijs op
de wielen of de wielkasten.
Gebruik van sneeuwkettingen.
96
VEILIGHEID
Page 99 of 316

Gebruik van wielen/banden zonder
TPMS-sensoren.
Het noodreservewiel is niet met een
TPM-sensor uitgerust. Daarom kan
de betreffende bandenspanning niet
door het systeem gecontroleerd
worden.
Als het noodreservewiel een band
vervangt met een lagere spanning dan
de limietspanning, zal bij de
eerstvolgende start een geluidssignaal
klinken en zal het waarschuwingslampje
gaan branden.
Wanneer de oorspronkelijke band
gerepareerd of vervangen is en deze
weer op de plaats van het
noodreservewiel wordt gemonteerd, zal
het TPMS zich automatisch bijwerken
en het lampje doven, op voorwaarde
dat de spanning van geen van de
vier banden lager is dan de
limietspanning. Het kan nodig zijn om
20 minuten met een snelheid van meer
dan 20 km/h te rijden om ervoor te
zorgen dat het TPMS deze informatie
ontvangt.
BELANGRIJK
69)Het TPMS is geoptimaliseerd voor de
originele banden en wielen die geleverd
zijn. De spanningen en waarschuwingen
van het TPMS zijn afgestemd op de maat
banden die op het voertuig zijn
gemonteerd. Als een vervangende
uitrusting van verschillende maat, type of
soort wordt gebruikt, kan een
onregelmatige werking van het systeem of
beschadiging van de sensoren optreden.
Niet-originele reservebanden kunnen
de sensor beschadigen. Gebruik geen
bandenafdichtmiddel of balansloodjes als
het voertuig met TPMS is uitgerust,
aangezien deze de sensoren kunnen
beschadigen.
70)Als het systeem een spanningsafname
van een bepaalde band aangeeft, wordt
geadviseerd om de spanning van alle vier
de banden te controleren.
71)Het TPMS ontslaat de bestuurder niet
van de verplichting om de bandenspanning
elke maand te controleren en mag niet
beschouwd worden als een systeem dat
het onderhoud of de veiligheid vervangt.
72)De bandenspanning moet bij koude
banden gecontroleerd worden. Als de
bandenspanning om welke reden dan ook
bij warme banden moet worden
gecontroleerd, dan mag de spanning niet
worden verlaagd, ook wanneer de
gemeten waarde hoger is dan de
voorgeschreven spanningswaarde.
Controleer de bandenspanning nadien
nogmaals bij koude banden.73)Het TPMS-systeem waarschuwt niet bij
plotseling drukverlies (bijvoorbeeld bij een
klapband). Breng in dergelijke gevallen
het voertuig tot stilstand en voorkom
bruuske stuurbewegingen.
74)Het systeem waarschuwt alleen dat de
bandenspanning laag is: het is niet in
staat om de banden op te pompen.
75)Een te lage bandenspanning verhoogt
het brandstofverbruik, verkort de
levensduur van het loopvlak en kan het
vermogen om de auto veilig te besturen
beïnvloeden.
76)Breng altijd de dop op het ventiel aan
nadat de bandenspanning is gecontroleerd
of aangepast. Dit voorkomt binnendringen
van vocht of vuil in het ventiel, wat de
controlesensor van de bandenspanning
zou kunnen beschadigen.
77)De bij het voertuig geleverde
bandenreparatiekit (Fix&Go) (voor bepaalde
versies/markten) is compatibel met de
TPMS-sensoren; het gebruik van
afdichtmiddelen die niet gelijkwaardig zijn
aan het middel uit de oorspronkelijke kit
kan de werking ervan negatief beïnvloeden.
Als andere dan de originele
afdichtmiddelen worden gebruikt, wordt
geadviseerd de TPMS-sensoren te laten
controleren door een gekwalificeerd
reparatiecentrum.
97
Page 100 of 316

DRIVING ADVISOR
(rijstrookwaarschuwing)
(voor bepaalde versies/markten)
78) 79) 80)
De Driving Advisor is een
waarschuwingssysteem dat de
bestuurder informeert dat hij de rijbaan
verlaat in geval van afleiding.
Er is een videosensor gemonteerd op
de voorruit, in de buurt van de
achteruitkijkspiegel, die de
markeringslijnen op de weg en de
plaats van het voertuig ten opzichte
daarvan detecteert.
BELANGRIJK Bij voertuigen met Driving
Advisor, wordt geadviseerd contact op
te nemen met het Fiat Servicenetwerk
als de voorruit vervangen moet worden.
Ook als deze ingreep wordt uitgevoerd
door een gespecialiseerd centrum
voor het vervangen van ruiten, blijft het
noodzakelijk om naar het Fiat
Servicenetwerk te gaan om de camera
te laten kalibreren.WERKING
Het systeem is altijd ingeschakeld als
de motor loopt. Het kan worden
uitgeschakeld of opnieuw worden
ingeschakeld door op de knop A fig.
102 op het dashboard te drukken (zie
de volgende beschrijving).
De led op de knop gaat branden om
aan te geven dat het systeem is
ingeschakeld en er verschijnt een
speciaal bericht op het display.
Wanneer het systeem ingeschakeld is,
is de led op de betreffende knop uit. Als
de gebruiker het systeem uitschakelt,
gaat de led op de knop constant
branden en verschijnt een bijbehorend
bericht op het display om te bevestigen
dat het systeem is uitgeschakeld.Het systeem wordt telkens
ingeschakeld als de autosleutel een
cyclus maakt en met de herkenning van
de werkingsomstandigheden wordt
begonnen (omstandigheden worden
aan de bestuurder doorgegeven als de
2 richtingswaarschuwingslampjes
enop het instrumentenpaneel
gaan branden).
Wanneer het systeem de
bedrijfscondities herkent, wordt het
actief, d.w.z. het kan de bestuurder met
visuele en akoestische waarschuwingen
assisteren. Daarom doven de twee
richtingswaarschuwingslampjes
en
op het instrumentenpaneel om te
voorkomen dat te vaak
waarschuwingen worden gegeven
tijdens ritten bij lage snelheid binnen de
bebouwde kom of op kronkelwegen.
BELANGRIJK Wanneer de
bovengenoemde omstandigheden niet
langer aanwezig zijn, blijft het systeem
inactief in werking. De bestuurder wordt
gewaarschuwd doordat de 2
richtingswaarschuwingslampjes
en
op het instrumentenpaneel continu
gaan branden.
102F1A0322
98
VEILIGHEID
Page 101 of 316

WERKINGS-
OMSTANDIGHEDEN
VOOR INSCHAKELING
Als het systeem eenmaal is
ingeschakeld, wordt het alleen actief als
aan de volgende voorwaarden is
voldaan:
rijrichting vooruit (achteruit niet
ingeschakeld);
het systeem detecteert geen fouten;
kalibratie in uitvoering;
voertuigsnelheid tussen 60 km/h en
maximumsnelheid van het voertuig;
aanwezigheid van niet versleten
rijbaanmarkeringen die aan beide zijden
zichtbaar zijn;
geschikte zichtomstandigheden;
rechte lijn of ruime bochten;
voldoende zicht (veilige afstand
vanaf de voorligger);
richtingaanwijzers niet ingeschakeld
in de richting van waar de rijbaan wordt
verlaten (bijv. rijbaan naar rechts
verlaten en rechterrichtingaanwijzer
ingeschakeld);
rijrichting komt steeds dichter bij
rijbaanmarkeringen (baan van voertuig
valt binnen de rijbaanmarkeringen);
voertuig niet steeds dichtbij
rijbaanmarkeringen.INSCHAKELING/
UITSCHAKELING VAN
HET SYSTEEM
Als het systeem actief is als het voertuig
dichtbij een van de zijmarkeringen of
een van de twee rijbaanmarkeringen
komt, wordt de bestuurder
gewaarschuwd met een geluidssignaal
(afkomstig van de gekruiste lijn als
het voertuig is uitgerust met
radionavigatiesysteem) en het oplichten
van het bijbehorende
richtingswaarschuwingslampje (
of
).
Als de bestuurder de richtingaanwijzer
inschakelt om van rijbaan te wisselen of
om te passeren, wordt de
waarschuwing door het systeem
uitgeschakeld.
Blijft de bestuurder opzettelijk bij de
rijbaanwisselmanoeuvre, dan
onderbreekt het systeem de
waarschuwing, maar blijft ingeschakeld
als de werkingsomstandigheden niet
goed zijn of actief als de
omstandigheden worden overschreden
(zie de betreffende paragraaf).HET SYSTEEM
UITSCHAKELEN
Handmatige bediening
Het systeem kan uitgeschakeld worden
door de knop A fig. 102 op het
dashboard in te drukken.
De led op de knop gaat branden en er
verschijnt een bericht op het display om
te bevestigen dat het systeem is
uitgeschakeld.
Automatische modus
Als Start&Stop actief is, wordt het
systeem automatisch uitgeschakeld.
Het systeem wordt opnieuw
ingeschakeld en controleert de
werkingsomstandigheden weer nadat
het voertuig is gestart.
SYSTEEMSTORING
In het geval van een storing, informeert
het systeem de bestuurder hierover
via een bericht op het display, een
geluidssignaal en de weergave van het
symbool
op het display (voor
bepaalde versies/markten).
BELANGRIJKE OPMERKINGEN
De Driving Advisor kan niet werken
door een niet goed gebalanceerde en
te zware lading.
99
Page 102 of 316

De werking van het systeem kan soms
negatief beïnvloed worden door de
vorm van het terrein/de weg waarop
wordt gereden (bijv. hobbels),
omstandigheden van slecht zicht (bijv.
mist, regen, sneeuw), omstandigheden
van extreem licht (bijv. verblinding
door de zon, duisternis), vervuiling of
beschadiging, ook gedeeltelijk, van de
voorruit in de zone voor de camera.
De Driving Advisor kan niet werken
door een storing in de volgende
veiligheidssystemen: ABS, ESC, ASR
en Traction Plus.
De werking van het systeem kan
negatief beïnvloed worden door
omstandigheden van slecht zicht (bijv.
mist, regen, sneeuw), omstandigheden
van extreem licht (bijv. verblinding
door de zon, duisternis), vervuiling of
beschadiging, ook gedeeltelijk, van de
voorruit in de zone voor de camera.
De zone van de voorruit rond de
camera mag niet gedeeltelijk of geheel
worden afgedekt door voorwerpen (bijv.
stickers, beschermfolie, enz.).
BELANGRIJK
78)Als de camera zijn positie verliest door
een variatie in lading, kan het zijn dat het
systeem tijdelijk niet werkt om te zorgen
dat de camera een zelfkalibratie kan
uitvoeren.79)De Driving Advisor is geen automatisch
rijsysteem en vervangt de bestuurder niet
bij het onder controle houden van het
traject van het voertuig. De bestuurder is
persoonlijk verantwoordelijk om voldoende
aandacht voor het verkeer en de
wegomstandigheden te houden en voor
het veilig onder controle houden van het
traject van het voertuig.
80)In het geval van onduidelijke,
overlappende of ontbrekende
rijstrookbelijning, kan het zijn dat het
systeem de bestuurder niet assisteert: in
dit geval is de Driving Advisor inactief.
100
VEILIGHEID
Page 103 of 316

TABEL SAMENVATTING VAN SIGNALEN TIJDENS HET GEBRUIK VAN DE DRIVING
ADVISOR
Status van de led
op de knopBericht op het
displayStatus van het symbool op
het displayGeluidssignaal Betekenis
Uitschakeling – – –systeem actief (automatisch
voor elke sleutelcyclus)
UitschakelingDriving Advisor
ingeschakeld
en
waarschuwingslampjes continu
brandend-systeem actief bij afwijkende
werkingsomstandigheden
UitschakelingDriving Advisor
ingeschakeld--systeem actief bij vereiste
werkingsomstandigheden: het
systeem kan geluids-/visuele
waarschuwingen geven
Uitschakeling -
waarschuwingslampje knippertJahet systeem is actief en herkent
de werkingsomstandigheden:
waarschuwing voor afwijking
van de linkermarkering
Uitschakeling -
waarschuwingslampje knippertJahet systeem is actief en herkent
de werkingsomstandigheden:
waarschuwing voor afwijking
van de rechtermarkering
Aan Driving Advisor uit - neeHet systeem is handmatig
uitgeschakeld
AanDriving Advisor niet
beschikbaar - zie
handleiding
storingslampjeJaHet systeem is defect: ga naar
het Fiat Servicenetwerk
AanDriving Advisor niet
beschikbaar - de
camera aan de
voorzijde reinigen
storingslampjeJasysteemstoring: voorruit
reinigen
101
Page 104 of 316

VEILIGHEIDS-
GORDELS
IN HET KORT
Alle stoelen van het voertuig zijn
uitgerust met veiligheidsgordels met
drie verankeringspunten en een
oprolautomaat. Het mechanisme van
de oprolautomaat werkt door
vergrendeling van de gordel wanneer
er heftig geremd wordt of bij een
sterke deceleratie wegens een
botsing. Zo kan de gordel vrij
schuiven en kan hij zich aanpassen
aan het lichaam van de inzittende. In
het geval van een ongeval, zal de
gordel geblokkeerd worden waardoor
het risico van de botsing binnenin
het interieur en van het naar buiten
geslingerd worden van een persoon
beperkt wordt. De bestuurder moet
zich aan alle plaatselijke wettelijke
voorschriften met betrekking tot de
verplichting en de manier waarop de
gordel wordt gebruikt houden en
moet er ook voor zorgen dat andere
inzittenden van het voertuig deze
voorschriften naleven. Maak de
veiligheidsgordels altijd vast alvorens
weg te rijden.GEBRUIK VAN DE
VEILIGHEIDSGORDELS
De veiligheidsgordel moet omgelegd
worden terwijl men goed rechtop, met
de rug tegen de rugleuning zit.
Pak, om de gordel om te leggen, gesp
A fig. 103 en steek deze in de sluiting
B, totdat de klik van het vergrendelen
wordt gehoord.
Als tijdens het uittrekken de gordel blijft
blokkeren, laat hem dan een stukje
teruglopen en trek hem vervolgens
langzaam uit.
Druk op knop C fig. 103 om de gordel
los te maken. Begeleid de gordel
tijdens het teruglopen, zodat hij niet
draait.
De oprolautomaat kan blokkeren als het
voertuig op een steile helling staat: dit
is volkomen normaal.Bovendien blokkeert de oprolautomaat
als de gordel snel word uitgetrokken
of bij hard remmen, botsingen en bij
bochten die op hoge snelheid worden
genomen.81)
HOOGTEREGELING
(Voor bepaalde versies/markten)
Om in te stellen, op knop A fig. 104
drukken en hendel B naar boven of
naar beneden zetten.
82) 83)
De veiligheidsgordel moet altijd
ingesteld worden op basis van de
lengte van degene die op de stoel zit.
Dit reduceert het risico op
verwondingen bij een ongeval
aanzienlijk.
De gordel is goed afgesteld als hij
halverwege tussen de nek en het
uiteinde van de schouder ligt.
103F1A0145
104F1A0146
102
VEILIGHEID