Page 121 of 280

MODUS “NORMAL”
Deze rijmodus is bedoeld voor comfort
en veiligheid in rijomstandigheden
met normale grip.
“Normal” is de standaardmodus: het
volgende scherm wordt op het display
weergegeven als deze modus is
geactiveerd fig. 101.MODUS “TRACTION +”
Dit systeem is ontworpen om te
assisteren bij het wegrijden op gladde
ondergronden (bijv. sneeuw, ijs,
modder, enz.), door de aandrijfkracht
optimaal over de vooras te verdelen.
Door de wielen met slechte grip (of de
wielen die meer slippen dan de andere)
te remmen, draagt het systeem de
aandrijfkracht over naar de wielen met
meer grip op de ondergrond.
Door het “Traction +”-systeem in te
schakelen wordt het voorste
differentieel geblokkeerd om de tractie
op onregelmatige ondergronden te
optimaliseren met behulp van het
remsysteem.
Inschakeling
Draai de ring naar rechts (stand B fig.
100) en houd hem gedurende een
halve seconde, of tenminste tot de
bijbehorende led gaat branden en de
inschakelingsindicatie "Traction +”
op het display fig. 102 weergegeven
wordt, in deze stand.
Na het loslaten keert de ring terug naar
de middelste stand.Dit systeem werkt bij snelheden onder
de 30 km/h: wanneer deze snelheid
wordt overschreden, wordt het
automatisch uitgeschakeld; zodra de
snelheid onder de 30 km/h zakt, wordt
het systeem weer ingeschakeld. In
dit geval blijft de led op de ring
branden.
101F0Y0669C
102F0Y0667C
119
Page 122 of 280

Uitschakelen
Om de modus “Traction +” uit te
schakelen en terug te gaan naar de
modus “Normal”, draait u de ring naar
links en houdt u deze gedurende een
halve seconde in deze stand. In dit
geval gaat de led van de modus
“Normal” branden en wordt een
melding op het scherm weergegeven
dat de modus “Traction +” is
uitgeschakeld.
BELANGRIJK Als de modus “Traction
+” of “Normal” wordt geselecteerd
wanneer de motor wordt afgezet, blijft
de modus behouden tot de motor weer
wordt gestart.
BELANGRIJK In de modus “Traction +”
wordt het Start&Stop-systeem tijdelijk
uitgeschakeld (led op de knop van
het Start&Stop-systeem gaat aan). Om
het Start&Stop-systeem weer in te
schakelen in de modus “Traction +”,
drukt u op de Start&Stop-knop op het
dashboard. Het Start&Stop-systeem
wordt weer ingeschakeld, zodra de
modus “Traction +” wordt
uitgeschakeld.BELANGRIJK Wanneer de modus
“Traction +” wordt ingeschakeld, wordt
het City Brake Control - “Collision
Mitigation”-systeem tijdelijk
uitgeschakeld. Tijdelijke uitschakeling
van het systeem wordt aangeduid door
het lampje
op het
instrumentenpaneel (en een bericht op
het display). Wanneer de modus
“Traction +” wordt uitgeschakeld, wordt
het City Brake Control - “Collision
Mitigation”-systeem weer ingeschakeld.
FUNCTIE “GRAVITY CONTROL”
Deze rijfunctie houdt de snelheid
constant als van een steile helling naar
beneden wordt gereden. Lawaai en
trillingen afkomstig van de zijkant van
de wielen (remmen) zijn normaal
wanneer deze functie is ingeschakeld.
BELANGRIJK De functie kan alleen
worden geselecteerd als de modus
“Traction +” is ingeschakeld, de motor
draait, de handrem is uitgeschakeld
en het bestuurdersportier goed dicht
zit.
Inschakeling
Verlaag uw snelheid tot minder dan 25
km/h om de functie in te schakelen.Laat, zodra de gewenste snelheid is
bereikt, het gas- en rempedaal volledig
los. Als u de snelheid wilt verhogen/
verlagen, trapt u het gas-/rempedaal
weer in.
Inschakeling
Draai de ring naar rechts (stand C fig.
100) en houd hem gedurende een
halve seconde, of tenminste tot de
bijbehorende led gaat branden en de
inschakelingsindicatie "Gravity Control”
op het display weergegeven wordt
fig. 103, in deze stand.
Na het loslaten keert de ring terug naar
de middelste stand. “Gravity Control”
is klaar om te werken, wanneer de
“Gravity Control”-functie wordt
geselecteerd.
Uitschakelen
Om de modus “Gravity Control” uit te
schakelen, draait u de ring naar links en
houdt u deze gedurende een halve
seconde in deze stand.
In dit geval gaat de led van de modus
“Traction +” branden en wordt een
melding op het scherm weergegeven
dat de functie “Gravity Control” is
uitgeschakeld.
De functie “Gravity Control” is altijd
uitgeschakeld wanneer de motor
gestart wordt.
120
STARTEN EN RIJDEN
Page 123 of 280

BELANGRIJKE OPMERKINGEN
BELANGRIJK GEBRUIK HET
SYSTEEM NIET MET DE
VERSNELLINGSBAK IN DE
VRIJSTAND.
BELANGRIJK De functie is beschikbaar
voor snelheden tussen 7 km/h en
25 km/h.BELANGRIJK Het is belangrijk om een
versnelling in te schakelen die geschikt
is voor de ingestelde snelheid, om te
voorkomen dat de motor afslaat.
Tijdens de werking van het “Gravity
Control”-systeem is het altijd mogelijk
om de controle over de auto opnieuw
over te nemen door het rem- en
gaspedaal in te trappen. Als de functie
niet beschikbaar is wanneer wordt
getracht deze in te schakelen, zijn de
remmen mogelijk oververhit. Wacht
in dit geval enkele minuten alvorens de
functie opnieuw te gebruiken.
BELANGRIJK Als de remmen oververhit
zijn, wordt de functie uitgeschakeld
door geleidelijk de remdruk te verlichten
en de bestuurder weer de controle
over de auto te geven. Uitschakeling
van de functie wordt aangeduid door
het knipperen van het symbool
op
het display (met de weergave van
een bijbehorend bericht) en een
geluidssignaal. Wacht om de functie
weer in te schakelen tot het
remsysteem is afgekoeld en draai dan
weer aan de ring op de tunnelconsole.BELANGRIJK De functie “Gravity
Control” wordt uitgeschakeld bij
snelheden hoger dan 25 km/h en blijft
beschikbaar bij snelheden lager dan 50
km/h om weer te kunnen worden
ingeschakeld zodra de snelheid onder
de 25 km/h zakt. In dit geval wordt
de aanduiding op het display
uitgeschakeld en blijft de led op de ring
aan. Bij snelheden hoger dan 50 km/h
wordt de functie “Gravity Control”
volledig uitgeschakeld en worden alle
automatische remwerkingen van de
functie uitgeschakeld. Draai, om het
systeem weer in te schakelen, de
schakelaar nogmaals wanneer
de snelheid onder de 25 km/h is
gezakt. Aanbevolen wordt de functie in
de lage versnellingen (eerste, tweede
en derde) te gebruiken.
BELANGRIJK Op vlakke ondergronden
binnen de bebouwde kom wordt
aanbevolen de functie “Gravity Control”
uit te schakelen, omdat de functie bij
snelheden lager dan 25 km/h onder
bepaalde omstandigheden (wegrijden,
schakelen of als over verkeersdrempels
wordt gereden zonder het gaspedaal
te gebruiken) zou kunnen worden
ingeschakeld.
103F0Y0668C
121
Page 124 of 280

PARKEERSENSOREN
114)58)
SENSOREN
Deze sensoren bevinden zich in de
achterbumper fig. 104 of fig. 105 (500L
WAGON-versie) en detecteren de
aanwezigheid van obstakels achter de
auto en waarschuwen de bestuurder
met een intermitterend audiovisueel
signaal op het display van het
instrumentenpaneel.
AANWIJZINGEN OP HET
DISPLAY
De aanduidingen van het
parkeersysteem worden weergegeven
op het display van het
instrumentenpaneel (zie afbeelding).Het systeem geeft de aanwezigheid van
een obstakel aan met de weergave
van een enkele boog in een van de
mogelijke zones, in overeenstemming
met de afstand van het voorwerp en de
plaats ten opzichte van de auto. Als
het voorwerp gedetecteerd wordt in de
zone middenachter, dan wordt er een
enkele boog weergegeven wanneer het
voorwerp genaderd wordt, eerst
permanent, vervolgens knipperend, in
aanvulling op een geluidssignaal.
INSCHAKELEN/
UITSCHAKELEN
De sensoren worden automatisch
ingeschakeld zodra de
achteruitversnelling wordt ingeschakeld.
De frequentie van het geluidssignaal
neemt toe, naarmate het obstakel
dichter bij de auto komt.
WERKING MET EEN
AANHANGER
De werking van de sensoren wordt
automatisch uitgeschakeld zodra de
elektrische stekker van de aanhanger in
het stopcontact van de trekhaak van
de auto wordt gestoken. De sensoren
worden automatisch ingeschakeld
zodra de stekker van de
aanhangerkabel verwijderd wordt.
104F0Y0616C
105F0Y0140C
106F0Y0966C
122
STARTEN EN RIJDEN
Page 125 of 280

BELANGRIJKE
INFORMATIE
Let tijdens parkeermanoeuvres met
name op obstakels die zich boven of
onder de sensoren kunnen bevinden.
Onder bepaalde omstandigheden
kunnen voorwerpen in de buurt van de
auto niet gedetecteerd worden en
kunnen ze schade aan de auto
veroorzaken of zelf beschadigd raken.
De volgende omstandigheden kunnen
de werking van de parkeersensoren
beïnvloeden:
de aanwezigheid van ijs, sneeuw,
modder of dikke verf kunnen leiden tot
verminderde gevoeligheid van de
sensoren en afname van de prestaties
van het systeem;
mechanisch contact (bijv. tijdens het
wassen van de auto, regen, sterke
wind, hagel) kan ertoe leiden dat de
sensor een niet-bestaand voorwerp
detecteert ("echo-interferentie");
de aanwezigheid van
ultrasoonsystemen (bijv. pneumatisch
remsysteem van vrachtwagens of
pneumatische boren) in de buurt van
het voertuig kan de door de sensor
uitgezonden signalen wijzigen;
de werking van het
parkeerhulpsysteem kan tevens
beïnvloed worden door wijziging van de
positie van de sensor, veroorzaakt
door een verandering in de geometrie
(door slijtage van onderdelen van de
wielophanging), als de banden
verwisseld zijn, een overbelaste auto, of
afstellingen waardoor de auto lager
komt te liggen.
BELANGRIJK
114)De verantwoordelijkheid voor het
parkeren en andere gevaarlijke
manoeuvres ligt echter altijd bij de
bestuurder. Controleer tijdens deze
manoeuvres altijd of er geen mensen
(vooral kinderen) of dieren in het
betreffende gebied aanwezig zijn. De
parkeersensoren dienen als hulp voor de
bestuurder, die echter nooit zijn aandacht
mag laten verslappen tijdens potentieel
gevaarlijke manoeuvres, ook al worden ze
met lage snelheden verricht.
BELANGRIJK
58)Voor een correcte werking van het
systeem mogen de sensoren nooit bevuild
zijn met modder, vuil, sneeuw of ijs. Zorg
ervoor dat ze tijdens het reinigen niet
gekrast of beschadigd worden. Vermijd het
gebruik van droge, ruwe of harde doeken.
De sensoren moeten met schoon water
worden gewassen, waaraan eventueel
autoshampoo is toegevoegd. Wanneer
speciale reinigingsapparaten worden
gebruikt, zoals stoomreinigers of
hogedrukreinigers, reinig dan de sensoren
zeer snel en houd de straal op minstens
10 cm afstand. Breng geen stickers op de
sensoren aan.
123
Page 126 of 280

ACHTERUITRIJ
CAMERA
(PARKVIEW®-
ACHTERUITRIJ
CAMERA)
115)59)
De camera bevindt zich op de
achterklep fig. 107.
INSCHAKELING/
UITSCHAKELING
CAMERA
Gebruik het menu "Instellingen" van het
Uconnect™-systeem. Wanneer met
ingeschakelde camera, de
achteruitversnelling wordt ingeschakeld,
worden de beelden van het gedeelte
achter de auto op het display van
hetUnconnect™-systeem
weergegeven.SYMBOLEN EN
BERICHTEN OP HET
DISPLAY
Wanneer weergegeven, toont het
statische lijnenrooster de breedte van
de auto.
Het rooster toont afzonderlijke zones,
waardoor de afstand ten opzichte
van de achterkant van de auto
gedetecteerd kan worden.
De verschillende gekleurde zones fig.
108 geven de afstand aan vanaf de
achterkant van de auto.
Rode zone (A): 0-30 cm
Gele zone (B): 30–100 cm
Groene zone (C):1mofmeer
De "rode zone A" bevat een horizontale
lijn D, die het obstakel aanduidt dat
de auto nadert. Let daarom extra op
tijdens het achteruitrijden.BELANGRIJK Let tijdens
parkeermanoeuvres in het bijzonder op
obstakels die zich boven of onder het
bereik van de camera kunnen
bevinden.
BELANGRIJK
115)De verantwoordelijkheid voor het
parkeren en andere mogelijk gevaarlijke
manoeuvres ligt echter altijd bij de
bestuurder. Controleer tijdens deze
manoeuvres altijd of er geen mensen
(vooral kinderen) of dieren in het
betreffende gebied aanwezig zijn. De
camera dient als hulp voor de bestuurder,
die echter nooit zijn aandacht mag laten
verslappen tijdens potentieel gevaarlijke
manoeuvres, ook al worden ze met lage
snelheden verricht. Houd altijd een lage
snelheid aan, zodat meteen geremd kan
worden in geval van obstakels.
107F0Y0618C108F0Y0617C
124
STARTEN EN RIJDEN
Page 127 of 280

BELANGRIJK
59)Voor een correcte werking is het van
extreem belang dat de camera altijd
schoon en vrij van modder, vuil, sneeuw of
ijs wordt gehouden. Zorg ervoor dat de
camera tijdens het reinigen niet gekrast of
beschadigd wordt. Vermijd het gebruik van
droge, ruwe of harde doeken. De camera
moet met schoon water worden
gewassen, waaraan eventueel
autoshampoo is toegevoegd. In
wasstraten met stoomreinigers of
hogedrukreinigers moeten de camera snel
gewassen worden door de spuitmond
op minstens 10 cm van de sensoren
te houden. Breng geen stickers op de
camera aan.
EEN AANHANGER
TREKKEN
116) 117) 118)
MONTAGE VAN DE
TREKHAAK
Laat de trekhaak door gespecialiseerde
monteurs aan de carrosserie monteren,
in overeenstemming met de extra
en/of aanvullende aanwijzingen van de
fabrikant van de trekhaak.
De trekhaak moet voldoen aan de
huidige richtlijn 94/20/EC en latere
wijzigingen.
Voor iedere versie moet een trekhaak
worden gebruikt die geschikt is voor het
maximale trekgewicht van het voertuig
waarop de trekhaak wordt gemonteerd.
Gebruik voor de elektrische aansluiting
een gestandaardiseerde
stekkerverbinding die op een speciale
beugel op de trekhaak kan worden
gemonteerd. Het voertuig moet ook
worden voorzien van een regeleenheid
voor de buitenverlichting van de
aanhanger.Gebruik voor de elektrische aansluiting
een 7- of 13-polige 12 VDC
stekkerverbinding (CUNA/UNI- en
ISO/DIN-normen). Volg de aanwijzingen
ter referentie van de fabrikant van het
voertuig en/of van de fabrikant van
de trekhaak op.
BELANGRIJKE
OPMERKINGEN
Voor het trekken van caravans of
aanhangers moet de auto voorzien zijn
van een goedgekeurde trekhaak en
een geschikte elektrische installatie. De
montage moet door gespecialiseerde
monteurs worden uitgevoerd.
Monteer eventuele speciale en/of extra
buitenspiegels conform de
wegenverkeerswetgeving.
Vergeet niet dat het klimvermogen van
de auto door het gewicht van een
aanhanger of caravan wordt
gereduceerd. Ook de remafstand wordt
langer en er is meer tijd nodig om in te
halen.
Schakel een lage versnelling in bij een
helling omlaag om een continu gebruik
van de rem te voorkomen.
125
Page 128 of 280

Op de trekhaak rust het gewicht van de
aanhanger waardoor het laadvermogen
van de auto proportioneel wordt
gereduceerd. Om er zeker van te zijn
dat het maximum toelaatbaar
getrokken gewicht (op het kenteken
van het voertuig vermeld) niet wordt
overschreden, moet er rekening mee
gehouden worden dat deze waarde
betrekking heeft op het toelaatbaar
gewicht van de volgeladen
aanhangwagen, inclusief accessoires
en bagage.
Neem de snelheidsbeperkingen van het
land waar u bent voor auto’s met
aanhanger in acht. Rijd in geen geval
harder dan 100 km/h.
Een elektrisch geregelde rem (of
elektrische lier, enz.) moet direct vanaf
de accu worden gevoed, met een kabel
met een diameter van minstens
2,5 mm
2.
Naast de elektrische aansluitingen die
op het schakelschema zijn aangegeven,
mag het elektrische systeem slechts
aangesloten worden op de
voedingskabel voor een elektrische rem
en op de kabel voor een interne
gloeilamp van niet meer dan 15 W voor
de aanhanger. Voor de aansluitingen
dient de daarvoor bestemde
regeleenheid te worden gebruikt met
een accukabel met een doorsnede van
minstens 2,5 mm
2.BELANGRIJK De toepassing van
andere verbruikers dan de
buitenverlichting (elektrische rem, lier,
enz.) moet met draaiende motor
gebeuren.
BELANGRIJK Neem contact op met
het Fiat Servicenetwerk voor de
montage van de trekhaak.
BELANGRIJK
116)Het ABS waarmee de auto is
uitgerust heeft geen controle over het
remsysteem van de aanhanger. Wees dus
bijzonder voorzichtig op gladde wegen.
117)Probeer nooit de remwerking van de
aanhanger te beïnvloeden door wijzigingen
aan het remsysteem van het voertuig uit
te voeren. Het remsysteem van de
aanhanger moet volledig onafhankelijk zijn
van het hydraulisch systeem van het
voertuig.
118)Na montage moeten de schroefgaten
worden afgedicht om het binnendringen
van uitlaatgassen te voorkomen.
TANKEN
119) 120) 121)60)
Controleer het type brandstof alvorens
te tanken. Zet, tijdens de
tankprocedure, de motor af, trek de
handrem aan, draai de contactsleutel
naar STOP en rook niet.
BENZINEMOTOREN
Tank alleen loodvrije benzine met een
octaangehalte (R.O.N.) van ten minste
95 (EN228-specificatie).
DIESELMOTOREN
Gebruik alleen diesel voor
motorvoertuigen (EN590-specificatie).
Als de auto gedurende een lange
periode in de bergen of in koude zones
wordt gebruikt of geparkeerd, wordt
geadviseerd om met de plaatselijk
beschikbare dieselbrandstof te tanken.
In dit geval wordt tevens geadviseerd
om de tank meer dan 50% gevuld
te houden.
126
STARTEN EN RIJDEN