Page 169 of 283

Rijden en bediening167Als u de schakelaar m tijdens het
langzamer rijden loslaat, wordt de handrem losgezet. Als u de schake‐
laar m omhoog houdt tot de auto
stilstaat, blijft de elektrische handrem
aangetrokken.
Wanneer de storingslamp elektrische
handrem j oplicht, heeft de elektri‐
sche handrem een systeemprobleem waargenomen en werkt deze in
beperkte mate. Trek de schakelaar j omhoog en houd deze zo vast om
de elektrische handrem aan te trek‐
ken wanneer m brandt tot controle‐
lamp m blijft branden. Raadpleeg
een werkplaats als controlelamp j
oplicht.
Soms kan de elektrische handrem
ondanks dat de auto stilstaat toch
automatisch worden ingeschakeld.
Dit is normaal en gebeurt om op
gezette tijden te controleren of het
systeem van de elektrische handrem
goed werkt.
Als de elektrische handrem niet kan
worden aangetrokken, moeten de
achterwielen worden geblokkeerd om
wegrollen van de auto te voorkomen.Loszetten
1. Schakel de auto in.
2. Houd het rempedaal ingetrapt. 3. Druk op schakelaar m.
Als u probeert de elektrische hand‐
rem te ontgrendelen zonder het
rempedaal in te trappen, gaat er een
geluidssignaal af en verschijnt er een
bericht in het Driver Information
Center. De elektrische handrem is
losgezet wanneer m uit is.
Als het controlelampje j brandt, heeft
de elektrische handrem een systeem‐ probleem waargenomen en werkt
deze in beperkte mate. Druk de scha‐
kelaar m omlaag en houd deze zo
vast om de elektrische handrem los te zetten wanneer j brandt totdat
controlelamp j dooft. Raadpleeg een
werkplaats als het controlelampje
blijft branden.
Let op
Bij het rijden met aangetrokken
handrem kunnen de remmen over‐
verhit raken en kunnen onderdelen
van het remsysteem voortijdig
verslijten of beschadigd raken.Controleer vóór vertrek of de hand‐
rem geheel losgezet is en of contro‐
lelamp m uit is.
Automatisch loszetten
De elektrische handrem wordt auto‐
matisch losgezet wanneer de motor
draait, u een versnelling inschakelt en u wegrijdt. Trek bij een aangetrokken
elektrische handrem niet te snel op.
Zo slijt de voering van de handrem
minder snel.
Elektrische handrem, controlelampje
m 3 81.
Storing elektrische handrem, contro‐
lelampje j3 81.
Driver Information Centre 3 84.
Regeneratief remmen Een deel van de remenergie van de
bewegende auto wordt weer in elek‐
trische energie omgezet. Deze ener‐
gie wordt weer opgeslagen in de
hoogspanningsaccu, waardoor de
auto nog zuiniger rijdt.
Regeneratief vermogen kan beperkt
zijn wanneer de hoogspanningsaccu
bijna vol of leeg is.
Page 170 of 283

168Rijden en bedieningRegeneratie op verzoek
Bij regeneratie op verzoek kan de
vertraging worden versterkt door de
flipper aan het stuurwiel ingedrukt te
houden. Dit werkt in de standen D
(rijden) en L (laag). Het gaspedaal
moet grotendeels los worden gelaten,
voordat dit werkt.
Wanneer regeneratief remmen actief
is, wordt het pictogram met pijlen in
groen aangegeven.
Regeneratief remmen 3 78.
De cruise control wordt uitgeschakeld en de remlichten kunnen gaan bran‐den wanneer deze functie wordt
geactiveerd.
Als de stand D (rijden) is ingescha‐
keld en de auto wordt volledig tot stil‐
stand gebracht terwijl de flipper voor
regeneratief remmen wordt vastge‐
houden, is het mogelijk dat de auto
niet naar voren kruipt wanneer de flip‐
per wordt losgelaten. Het gaspedaal moet worden ingedrukt om vooruit te
rijden.
Rijden met één pedaal 3 161.
Als er op een steile helling wordt gere‐ den, moet de auto met het rempedaal
worden tegengehouden.
De remcontroller gebruikt een pomp
om hydraulische remkracht op te
wekken. Tijdens bepaalde remma‐
noeuvres kunt u de pomp horen
werken, zoals bij sterk afremmen of
tijdens regeneratief remmen wanneer de auto tot stilstand komt. Dit is
normaal.
Afdaal reserve
Met Afdaal reserve kunt u het rege‐
neratief remmen maximaliseren
wanneer er onmiddellijk na het laden
vanaf een grotere hoogte wordt gere‐ den. Wanneer deze functie is inge‐
schakeld, wordt het opladen gestopt,voordat de hoogspanningsaccu vol is, zodat er energie uit het regeneratiefremmen kan worden opgeslagen.
Deze functie werkt samen met de
functie Laden op basis van locatie ,
zodat u het systeem kunt configure‐
ren dat het ingeschakeld is wanneer
u thuis bent ( Aan – Alleen thuis ) of
ergens anders ( Aan – Alleen op weg ).
Locatie-gebaseerd laden 3 206.
Page 171 of 283

Rijden en bediening169Rijregelsystemen
Traction Control
De Traction Control (TC) is een
onderdeel van de elektronische stabi‐ liteitsregeling (ESC).
TC verhoogt zo nodig de stabiliteit,
ongeacht het type wegdek of de grip
van de banden, door te voorkomen
dat de aangedreven wielen door‐
slaan.
Zodra de aangedreven wielen begin‐
nen door te slaan, wordt het vermo‐
gen van de elektrische aandrijving
verminderd en wordt het wiel met de
meeste slip afzonderlijk afgeremd.
Daardoor wordt de rijstabiliteit van de
auto op een glad wegdek aanmerke‐
lijk verbeterd.
TC is bedrijfsklaar zodra de controle‐
lamp b dooft.
Wanneer TC werkt, knippert b.9 Waarschuwing
Laat u door dit speciale veilig‐
heidssysteem niet verleiden tot
een roekeloze rijstijl.
Snelheid aan de staat van het
wegdek aanpassen.
Controlelamp b 3 82.
Uitschakelen
U kunt de TC uitschakelen wanneer
de aangedreven wielen moet kunnen doorslaan: druk even op b.
De controlelamp k brandt.
Bij het deactiveren van TC verschijnt
er een statusbericht op het Driver
Information Center.
Wanneer TC wordt gedeactiveerd,
blijft de ESC actief maar met een
hogere regeldrempelwaarde.
U kunt de TC weer activeren door
nogmaals op b te drukken. Bij het
weer activeren van TC verschijnt er een statusbericht op het Driver Infor‐
mation Center.
De volgende keer dat de auto wordt
ingeschakeld, wordt het TC ook weer geactiveerd.
Page 172 of 283

170Rijden en bedieningVoorzichtig
Niet herhaaldelijk stevig remmen
of optrekken als de tractieregeling uit is. De aandrijflijn van de autokan beschadigd raken.
Storing
Bij een storing in het systeem licht het
controlelampje b ononderbroken op
en verschijnt er een bericht in het
Driver Information Center. Het
systeem buiten werking is.
Oorzaak van de storing onmiddellijk
door een werkplaats laten verhelpen.
Elektronische stabiliteitsre‐
geling (ESC)
De elektronische stabiliteitsregeling
(ESC) verbetert indien nodig de rijsta‐
biliteit ongeacht de staat van het
wegdek of de grip van de banden.
Zodra de auto dreigt uit te breken
(onderstuur / overstuur) wordt het
vermogen van de elektrische aandrij‐ ving verminderd en worden de wielen
afzonderlijk afgeremd. Daardoor
wordt de rijstabiliteit van de auto op
een glad wegdek aanmerkelijk verbe‐
terd.
ESC is bedrijfsklaar zodra de contro‐
lelamp b dooft.
Wanneer ESC werkt, knippert b.
9 Waarschuwing
Laat u door dit speciale veilig‐
heidssysteem niet verleiden tot
een roekeloze rijstijl.
Snelheid aan de staat van het
wegdek aanpassen.
Controlelamp b 3 82.
Uitschakelen
Voor rijden met optimaal vermogen
kan ESC worden uitgeschakeld:
Houd b ingedrukt tot k en a oplichten
en er een bericht in het Driver Infor‐
mation Center verschijnt.
U kunt de ESC weer activeren door
nogmaals op de toets b te drukken.
Bij het activeren van ESC bij cruise
control wordt de cruise control auto‐
matisch uitgeschakeld. Druk op de
toets cruise control om deze weer in
te schakelen als het wegdek dat
toelaat.
Cruise control 3 171.
Page 173 of 283

Rijden en bediening171Storing
Bij een storing in het systeem licht het controlelampje b ononderbroken op
en verschijnt er een bericht in het Driver Information Center. Het
systeem buiten werking is.
Oorzaak van de storing onmiddellijk
door een werkplaats laten verhelpen.
Terugzetten
Als b oplicht en blijft branden, reset u
het systeem als volgt:
1. Rem de auto af.
2. Schakel de auto uit en wacht 15 seconden.
3. Schakel de auto in. Neem contact op met een werk‐
plaats als b oplicht en blijft bran‐
den.Bestuurdersondersteu‐
ningssystemen9 Waarschuwing
Bestuurdersondersteuningssyste‐
men zijn ontwikkeld om de
bestuurder te ondersteunen en
niet om zijn aandacht te vervan‐
gen.
De bestuurder houdt de volledige controle over de auto en
aanvaardt de volledige verant‐
woordelijkheid bij het rijden.
Houd bij gebruik van bestuurders‐ ondersteuningssystemen altijd
rekening met de huidige verkeers‐
situatie en volg de geldende
verkeersregels op.
Cruise control
De cruise control kan een snelheid
van circa 25 km/u of hoger aanhou‐
den.
Tijdens het bergop- en bergafwaarts
rijden kan van de opgeslagen snelhe‐ den worden afgeweken.
Met het Traction Control-systeem ofde elektronische stabiliteitsregeling
kan het systeem tijdens het gebruik
van cruise control het doorslaan van
de wielen tegengaan. Als dit gebeurt,
wordt de cruise control automatisch
uitgeschakeld.
Traction Control-systeem 3 169.
Elektronische stabiliteitsregeling
3 170.
Bij een aanrijdingswaarschuwing bij
geactiveerde cruise control, wordt de
cruise control uitgeschakeld.
Frontaanrijdingswaarschuwing
3 174.
Page 174 of 283

172Rijden en bedieningDe cruise control niet inschakelenwanneer het aanhouden van een
constante snelheid onverstandig is.
Systeem inschakelen
Druk op m, het controlelampje m in de
instrumentengroep licht wit op en de
cruise control staat op stand-by. Druk
nogmaals op m om de cruise control
uit te schakelen.
Functie activeren
Accelereer tot de gewenste snelheid
en druk op SET/-, de huidige snelheid
wordt opgeslagen en vastgehouden.
De gewenste ingestelde snelheid
verschijnt op de instrumentengroep.
U kunt het gaspedaal loslaten.
Het is mogelijk te versnellen door gas te geven. Na het loslaten van het
gaspedaal wordt opnieuw de opge‐
slagen snelheid aangehouden.
Controlelamp m 3 83.
Snelheid verhogen Druk bij een ingeschakelde cruise
control op RES/+ tot de gewenste
snelheid is bereikt of druk herhaalde‐
lijk op RES/+ : de snelheid wordt in
kleine stappen verhoogd.
Snelheid verlagen Druk bij een ingeschakelde cruise
control op SET/- tot de gewenste
snelheid is bereikt of druk herhaalde‐ lijk op SET/-: de snelheid wordt in
kleine stappen verlaagd.
Snelheid hervatten Als de cruise control op een gewenste
snelheid staat en het rempedaal wordt ingetrapt, wordt de cruise
control uitgeschakeld zonder dat de
ingestelde snelheid uit het geheugen
wordt gewist. Druk op RES/+ zodra
de rijsnelheid circa 25 km/u of hoger
is. De eerder ingestelde snelheid
wordt hervat.Functie deactiveren
Druk op y, de controlelamp m in de
instrumentengroep brandt wit.
De cruisecontrol wordt gedeacti‐
veerd, maar niet uitgeschakeld. De
laatst opgeslagen snelheid blijft in het
geheugen voor het later hervatten
van de snelheid.
Automatisch uitschakelen: ● De rijsnelheid is lager dan ca. 25 km/u.
● U trapt op het rempedaal.
● De keuzehendel is in N.
● Het Traction Control of elektroni‐ sche stabiliteitsregeling is actief.
Systeem uitschakelen Druk op m; controlelamp m in de
instrumentengroep dooft. De
opslagen snelheid wordt gewist.
Snelheidsbegrenzer De snelheidsbegrenzer voorkomt dat
de auto een vooraf ingestelde snel‐
heidslimiet overschrijdt.
Page 175 of 283

Rijden en bediening173De snelheidslimiet kan worden inge‐
steld op een snelheid hoger dan
25 km/u.
De bestuurder kan alleen accelereren
tot de vooraf ingestelde snelheid. Bij
het afrijden van hellingen zijn afwij‐
kingen van de snelheidslimiet moge‐
lijk.
Als het systeem geactiveerd is, wordt de ingestelde snelheidslimiet op het
Driver Information Center weergege‐
ven.
Functie activeren
L indrukken.
Als de cruise control eerder geacti‐
veerd was, wordt deze uitgeschakeld
als de snelheidsbegrenzer wordt
geactiveerd en de controlelamp m
dooft.
Ingestelde snelheidslimiet Accelereer tot de gewenste snelheid
en druk kort op SET/-: de huidige
snelheid wordt als de maximumsnel‐
heid opgeslagen.
De snelheidslimiet verschijnt op het Driver Information Center.Snelheidslimiet wijzigen
Druk bij een geactiveerde snelheids‐begrenzer op RES/+ om de gewenste
maximumsnelheid te verhogen of op
SET/- om deze te verlagen.
Snelheidslimiet overschrijden
Wanneer de maximumsnelheid wordt
overschreden zonder dat de bestuur‐
der dit heeft gedaan, knippert de snel‐ heid in het Driver Information Center
en klinkt er een waarschuwingstoon.
In noodgevallen is het mogelijk de
snelheidslimiet te overschrijden door
het gaspedaal stevig in te trappen, tot bijna tegen de aanslag. In dit geval
klinkt er geen waarschuwingstoon.
Gaspedaal loslaten en de functie
snelheidsbegrenzing wordt na het
bereiken van een lagere snelheid dan
de snelheidslimiet opnieuw geacti‐
veerd.
Page 176 of 283

174Rijden en bedieningFunctie deactiverenDe begrensde snelheid wordt opge‐
slagen en aangeduid tussen vier‐ kante haken op het Driver Information
Center. Ook verschijnt een bijbeho‐
rend bericht.
De snelheidsbegrenzer wordt
gedeactiveerd, maar niet uitgescha‐
keld. De laatst opgeslagen snelheid
blijft in het geheugen voor het later
hervatten van de snelheid.
Snelheidslimiet hervatten Druk op RES/+. De opgeslagen snel‐
heidslimiet wordt hervat.
Systeem uitschakelen
Druk op L, de snelheidslimiet in het
Driver Information Center dooft. De
opslagen snelheid wordt gewist.
Door via m de cruise control of adap‐
tieve cruise control te activeren wordt de snelheidsbegrenzer ook gedeacti‐veerd en de opgeslagen snelheid
gewist.Door de auto uit te schakelen wordt
de snelheidsbegrenzer ook gedeacti‐ veerd maar de snelheidslimiet wordt
opgeslagen voor de volgende active‐
ring van de snelheidsbegrenzer.
Frontaanrijdingswaarschu‐ wing
De frontaanrijdingswaarschuwing
kan helpen schade bij frontale aanrij‐
dingen te vermijden of beperken.
De frontaanrijdingswaarschuwing
gebruikt het camerasysteem in de
voorruit om voertuigen te detecteren
die zich op een afstand van ong. 60
m, direct voor u bevinden.
Een voorligger wordt aangegeven
door controlelamp A.
Als u een directe voorligger te snel
nadert, gaat er een waarschuwings‐
signaal af.
De bestuurder ziet tevens een knip‐
perend rode LED-streep die op de
voorruit in zijn gezichtsveld wordt
geprojecteerd.
Een voorwaarde is dat de frontaanrij‐
dingswaarschuwing niet onder de
Persoonlijke instellingen 3 93 is
geactiveerd.
Inschakelen
De frontaanrijdingswaarschuwing
werkt automatisch bij snelheden
boven 8 km/u als deze in het menu
Persoonlijke instellingen niet is
gedeactiveerd.
De bestuurder verwittigen
Het groene controlelampje voor 'voor‐
ligger gedetecteerd' A licht groen op
in de instrumentengroep wanneer het systeem een voorligger heeft waar‐
genomen.
De controlelamp A wordt geel
wanneer de afstand tot een voorligger
te kort wordt of wanneer u een ander
voertuig te snel nadert.