Page 233 of 281

Verzorging van de auto231Voorzichtig
Het bandenspanningscontrole‐
systeem waarschuwt alleen bij
een te lage bandenspanning en
treedt niet in de plaats van regulier onderhoud van de banden door de bestuurder.
Alle wielen moeten zijn voorzien van
een spanningssensor en de banden
moeten de voorgeschreven banden‐
spanning hebben.
Let op
In landen waar het bandenspan‐
ningscontrolesysteem wettelijk ver‐
eist is, wordt de typegoedkeuring
van het voertuig bij het gebruik van
wielen zonder druksensoren nietig.
U kunt de actuele bandenspannings‐
waarden bekijken op het Driver Infor‐
mation Center.
Midlevel-display:
Selecteer de pagina
Bandenspanningcontrole in het menu
Informatie- menu voertuig ? op het
Driver Information Center 3 100.
Uplevel-display:Selecteer de pagina
Bandenspanningcontrole in het menu
Info op het Driver Information Center
3 100.
De systeemstatus en bandenspan‐
ningswaarschuwingen worden sa‐
men met het betreffende wiel aange‐
geven in een bericht op het Driver In‐ formation Center.
Voor de waarschuwingen kijkt het
systeem ook naar de temperatuur
van de band.
Afhankelijkheid van temperatuur
3 229.
Page 234 of 281

232Verzorging van de auto
Bij het detecteren van een te lage
bandenspanning brandt het controle‐
lampje w 3 98.
Als w oplicht, stop dan bij de eerst‐
volgende gelegenheid en breng de
banden op de aanbevolen spannings‐
waarden 3 265.
Als w 60-90 seconden knippert en
daarna continu wordt verlicht, is er
een fout in het systeem. De hulp van
een werkplaats inroepen.
Na het op spanning brengen moet u
wellicht een stukje rijden om de ban‐
denspanningswaarden op het Driver
Information Center bij te werken.
Hierbij kan w oplichten.
Als w bij lagere temperaturen oplicht
en na het rijden dooft, kan dit duiden
op een naderende te lage banden‐
spanning. Bandenspanning controle‐
ren.
Boordinformatie 3 108.
Schakel het contact uit wanneer de
bandenspanning moet worden ver‐
hoogd of verlaagd.
Monteer alleen wielen met druksen‐
soren, anders wordt de bandenspan‐
ning niet weergegeven en brandt w
voortdurend.
Een reservewiel of tijdelijk reserve‐
wiel heeft geen spanningssensor. Het bandenspanningscontrolesysteem
werkt niet op deze banden. De con‐
trolelamp w brandt. Voor de overige
drie banden blijft het systeem in wer‐
king.
Gebruik van standaard verkrijgbare
vloeibare bandenreparatiesets kan
de werking van het systeem nadelig
beïnvloeden. Gebruik bij voorkeur
door de fabriek goedgekeurde repa‐
ratiesets.
Als u elektronische apparaten ge‐
bruikt of zich in de buurt vindt van
voorzieningen die vergelijkbare fre‐
quenties gebruiken, kan dit de wer‐
king van het bandenspanningscon‐
trolesysteem verstoren.
Elke keer bij het verwisselen van de
banden moeten de sensoren van het
bandenspanningscontrolesysteemworden gedemonteerd en onderhou‐
den. Bij opgeschroefde sensoren;
vervang het ventielelement en de
keerring. Bij opgeklikte sensoren
moet de hele ventielsteel worden ver‐
vangen.
Status belading van auto
Pas de bandenspanning volgens de
informatie op het etiket van de band
of in de tabel bandenspanningswaar‐ den aan op de belading van de auto
3 265 en selecteer de betreffende in‐
stelling in het menu Bandbelasting op
het Driver Information Center 3 100.
Deze instelling is de referentiewaarde
voor waarschuwingen over de ban‐
denspanning.
Het menu Bandbelasting verschijnt
alleen als de auto stilstaat en de handrem is ingeschakeld. Bij auto's
met automatische versnellingsbak
moet de keuzehendel op P staan.
Midlevel-display:
Page 235 of 281

Verzorging van de auto233
Selecteer de pagina Bandbelasting in
het menu Informatie- menu
voertuig ? op het Driver Informa‐
tion Center 3 100.
Kies ● Licht voor een comfortabele
spanning tot drie inzittenden.
● Eco voor een Eco-spanning tot
drie inzittenden.
● Max voor volledige belading.
Uplevel-display:Selecteer de pagina
Bandenbelasting in het menu Opties
op het Driver Information Center 3 100.
Kies ● Licht voor een comfortabele
spanning tot drie inzittenden.
● Eco voor een Eco-spanning tot
drie inzittenden.
● Max voor volledige belading.
Koppelingsprocedure
bandenspanningssensor
Elke bandenspanningsensor heeft
een unieke identificatiecode. De iden‐
tificatiecode moet aan de positie van
een nieuw wiel worden gekoppeld na‐ dat de wielen zijn geroteerd of alle
wielen zijn verwisseld en als een of
meer bandenspanningssensoren zijn
vervangen. De bandenspannings‐
sensoren moeten ook worden gekop‐
peld na het vervangen van een reser‐
vewiel door een reguliere band met
een bandenspanningssensor.
Bij de volgende contactcyclus moeten
de storingslamp w en het waarschu‐
wingsbericht doven/verdwijnen. De
sensoren worden met een inleerge‐
reedschap in de volgende volgorde
gekoppeld aan de wielposities: voor‐
wiel linkerzijde, voorwiel rechterzijde, achterwiel rechterzijde en achterwiellinkerzijde. De richtingaanwijzer in de
huidige actieve stand wordt verlicht
totdat de sensor is gekoppeld.
Neem contact op met een werkplaats
voor onderhoud of om inleergereed‐
schap aan te schaffen. U hebt twee
minuten voor het koppelen van de po‐
sitie van het eerste wiel en vijf minu‐
ten voor het koppelen van de positie
van alle vier de wielen. Bij het over‐
schrijden van deze tijd stopt het kop‐
pelen en moet u opnieuw beginnen.
Page 236 of 281

234Verzorging van de autoDe koppelingsprocedure voor de ban‐denspanningssensoren is als volgt:
1. Trek de handrem aan.
2. Schakel het contact in.
3. Op auto's met automatische ver‐ snellingsbak: zet de keuzehendelin P.
Bij auto's met handgeschakelde
versnellingsbak: selecteer Neu‐
traalstand.
4. Midlevel-display: Gebruik MENU op de richtingaan‐
wijzerhendel om Informatie- menu
voertuig ? op het Driver Infor‐
mation Center te selecteren.
Uplevel-display:
Druk op p op het stuurwiel om de
hoofdmenupagina te openen.
Selecteer de pagina Info met Q of
P .
Bevestig met 9.
5. Selecteer het bandenspannin‐ genmenu.
Midlevel-display:
Uplevel-display:
6. Midlevel-display: Druk op SET/CLR om het koppe‐
len van de sensoren te starten. Er
moet een bericht met een vraag
om acceptatie van het proces ver‐ schijnen.
Druk nogmaals op SET/CLR om
de selectie te bevestigen. De cla‐
xon piept twee keer om aan te ge‐
ven dat de ontvanger in de inleer‐ modus staat.
Uplevel-display:
Druk op 9 om het koppelen van
de sensoren te starten. De claxon
piept twee keer om aan te geven dat de ontvanger in de inleermo‐
dus staat.
7. Begin met de voorwiel aan de lin‐ kerzijde.
8. Zet de inleertool bij het ventiel te‐ gen de wang van de band. Druk
daarna op de toets om de ban‐
denspanningssensor te activeren. De claxon piept ter bevestiging
dat de sensoridentificatiecode
aan de positie van dit wiel is ge‐
koppeld.
9. Ga verder met het voorwiel rechts
en herhaal de procedure zoals be‐
schreven in stap 8.
Page 237 of 281

Verzorging van de auto23510. Ga verder met het achterwielrechts en herhaal de procedure
zoals beschreven in stap 8.
11. Ga verder met het achterwiel links
en herhaal de procedure zoals be‐ schreven in stap 8. De claxon
piept twee keer ter aanduiding dat de sensoridentificatiecode aan
het linkerachterwiel is gekoppeld
en dat de procedure voor het kop‐
pelen van de bandenspannings‐
sensoren afgesloten is.
12. Schakel het contact uit.
13. Breng alle vier banden op de aan‐
bevolen bandenspanning zoals
aangegeven op het etiket ban‐
denspanningsinformatie.
14. Zorg dat de bandenlaadstatus volgens de geselecteerde span‐
ning is ingesteld 3 100.
Profieldiepte
Regelmatig de profieldiepte controle‐
ren.
Om veiligheidsredenen de banden te
vervangen wanneer een profieldiepte
van 2–3 mm (4 mm voor winterban‐ den) is bereikt.Omwille van de veiligheid wordt het
aanbevolen dat de profieldiepte van de banden op één as onderling niet
meer dan 2 mm verschilt.
De wettelijk toegestane minimumpro‐
fieldiepte (1,6 mm) is bereikt wanneer het profiel tot aan een van de slijtage- indicatoren (TWI = Tread Wear Indi‐
cator) is afgesleten. De locatie hier‐ van is met markeringen op de zijkant
van de band weergegeven.
Is de slijtage voor groter dan achter,
dan de voorbanden regelmatig om‐
wisselen met de achterbanden. De
draairichting van de wielen moet de‐
zelfde zijn als voorheen.
Banden verouderen ook wanneer er
niet mee gereden wordt. Wij raden u
aan de banden om de zes jaar te ver‐ vangen.
Van banden- en velgmaat veranderen
Bij het gebruik van banden met een
andere bandenmaat dan af fabriek
gemonteerd, moeten mogelijk de
snelheidsmeter en de voorgeschre‐
ven bandenspanning geherprogram‐
meerd worden en moeten er eventu‐
eel andere aanpassingen aan de auto
worden verricht.
Na montage van banden met een an‐ dere bandenmaat de sticker met debandenspanning laten vervangen.
Verder moet ook de geavanceerde
parkeerhulp worden gekalibreerd
3 180.9 Waarschuwing
Het gebruik van ongeschikte ban‐
den of velgen kan tot ongelukken
leiden en maakt de typegoedkeu‐
ring van het voertuig ongeldig.
Page 238 of 281

236Verzorging van de autoWieldoppen
Gebruik wieldoppen en banden die
door de fabriek voor de desbetref‐
fende auto zijn goedgekeurd en daar‐ mee aan alle eisen voor de desbe‐
treffende combinatie van wielen en
banden voldoen.
Indien geen wieldoppen en banden
worden gebruikt die door de fabriek
zijn goedgekeurd, mogen de banden
niet voorzien zijn van een velgbe‐
schermingsrand.
Wieldoppen mogen de koeling van de remmen niet belemmeren.9 Waarschuwing
Het gebruik van ongeschikte ban‐
den of wieldoppen kan tot plotse‐
ling drukverlies leiden met onge‐
lukken als mogelijk gevolg.
Sneeuwkettingen
Sneeuwkettingen zijn alleen toege‐
staan op de vooras.
Gebruik altijd kettingen met fijne
schakels waardoor het loopvlak en de binnenkanten (inclusief kettingslot)
met niet meer dan 10 mm toenemen.
9Waarschuwing
Beschadigingen kunnen een klap‐
band veroorzaken.
Sneeuwkettingen zijn toegestaan op
de bandenmaten 195/65 R15,
205/55 R16 en 215/55 R16.
Compact reservewiel
Sneeuwkettingen mogen niet op het
tijdelijke reservewiel worden gebruikt.
Bandenreparatieset
Lichte beschadigingen van het loop‐
vlak van de banden kan met de ban‐
denreparatieset worden verholpen.
Vreemde voorwerpen niet uit de ban‐
den verwijderen.
Beschadigingen die groter zijn dan
4 mm of die in de bandwang zitten,
kunnen niet met de bandenreparatie‐
set worden verholpen.9 Waarschuwing
Niet sneller rijden dan 80 km/u.
Niet langdurig gebruiken.
Bestuurbaarheid en rijeigen‐
schappen worden mogelijk nade‐
lig beïnvloed.
Bij bandenpech:
Handrem aantrekken en eerste ver‐
snelling, achteruitversnelling of P in‐
schakelen.
Page 239 of 281
Verzorging van de auto237
De bandenreparatieset zit rechts in
de bagageruimte achter een deksel.
1. Verwijder de fles met afdichtmid‐ del.
2. Steek uw duim in de opening en trek de compressor naar buiten.3. Verwijder de aansluitkabel en deluchtslang uit de opbergvakken
aan de onderkant van de com‐
pressor.
4. Schroef de compressorluchtslang
op de koppeling van de fles af‐
dichtmiddel.
5. Zet de fles afdichtmiddel in de houder op de compressor.
Plaats de compressor dicht bij de
band, zodanig dat de fles afdicht‐
middel rechtop staat.
6. Ventieldop van defecte band los‐ schroeven.
7. Schroef de vulslang op het ven‐ tiel.
8. De schakelaar van de compres‐ sor moet op J staan.
Page 240 of 281

238Verzorging van de auto9.Steek de compressorstekker in de
12V-aansluiting of de aansteke‐
raansluiting.
Om te voorkomen dat de accu
leegraakt, is het raadzaam de mo‐
tor te laten draaien.
10. Zet de wipschakelaar van de com‐
pressor op I. De band wordt nu
met afdichtmiddel gevuld.
11. Tijdens het leeglopen van de fles met afdichtmiddel (ca.
30 seconden) loopt de manome‐
ter van de compressor korte tijd
op tot 6 bar. De bandenspan‐
ningswaarde begint daarna weer
te dalen.
12. Al het afdichtmiddel wordt in de band gepompt. Daarna wordt de
band opgepompt.
13. De voorgeschreven bandenspan‐ ning moet binnen tien minuten
worden bereikt. Bandenspanning
3 265 . Schakel de compressor uit
wanneer de juiste bandenspan‐
ning is bereikt.
Wordt de voorgeschreven ban‐
denspanning niet binnen tien mi‐
nuten bereikt, verwijder dan de
bandenreparatieset. De auto één
wielomwenteling verrijden. Sluit
de bandenreparatieset weer aan
en zet de vulprocedure tien minu‐
ten lang door. Wordt de voorge‐
schreven bandenspanning dan
nog niet bereikt, dan is de band te ernstig beschadigd. De hulp van
een werkplaats inroepen.
Laat eventueel de te hoge ban‐
denspanning af via de knop boven
op de manometer.
Laat de compressor niet langer
dan tien minuten werken.
14. Maak de bandenreparatieset los. Borglipje op houder indrukken omfles met afdichtmiddel uit houder
te verwijderen. De bandenvul‐
slang op de vrije aansluiting van
de fles met afdichtmiddel schroe‐
ven. Hierdoor wordt voorkomen
dat er afdichtmiddel uit de fles
stroomt. Bandenreparatieset in de
bagageruimte opbergen.
15. Eventueel vrijgekomen afdicht‐ middel met een doek verwijderen.
16. Het op de fles met afdichtmiddel aanwezige etiket met de maxi‐
maal toelaatbare snelheid in het
gezichtsveld van de bestuurder
aanbrengen.