Page 73 of 136

71
Het systeem onthoudt u niet van de
verantwoordelijkheid om elke maand en
telkens voordat u een lange rit gaat maken
de bandenspanning te controleren.
Het rijden met een te lage
bandenspanning heeft een nadelige
invloed op het weggedrag en de remweg
van de auto en veroorzaakt vroegtijdige
bandenslijtage, vooral onder zware
omstandigheden (zware belading, hoge
snelheden, een lange rit).Een te lage bandenspanning leidt ook tot
een hoger brandstofverbruik.
De door de fabrikant voor uw auto
aanbevolen bandenspanning staat
vermeld op de bandenspanningssticker.
Raadpleeg de desbetreffende rubriek voor
meer informatie over de identificatie van
de auto .
De bandenspanning moet worden
gecontroleerd als de banden "koud"
zijn (de auto heeft langer dan 1 uur
stilgestaan of er is minder dan 10
km
gereden met een beperkte snelheid).
Onder andere omstandigheden moet de
bandenspanning ten opzichte van de op
de sticker vermelde spanning met 0,3
bar
worden verhoogd.Waarschuwing te lage bandenspanning
Bij een te lage bandenspanning
brandt dit lampje permanent.
F
V
erminder onmiddellijk uw snelheid en
vermijd plotselinge stuurbewegingen en
krachtig remmen.
F
Z
et de auto zo snel mogelijk stil op een
veilige plaats.
Een lagere bandenspanning is niet altijd
zichtbaar aan een ver vorming van de
band. Beperk u daarom niet alleen tot een
visuele controle.
F
C
ontroleer de spanning van de vier banden
(bij koude banden) met de compressor van
de bandenreparatieset.
Rijd voorzichtig verder als het niet mogelijk
is om deze controle onmiddellijk uit te
voeren.
of
F
G
ebruik in het geval van een lekke band de
bandenreparatieset. De waarschuwing wordt weergegeven
totdat de referentiespanning, na het
op spanning brengen, repareren of
vervangen van de band(en), is gereset
Als een band of meerdere banden is/
zijn gerepareerd of vervangen, moeten
de identificatiecodes van de sensoren
door het PEUGEOT-netwerk of een
gekwalificeerde werkplaats worden
opgeslagen.
Resetten van de
referentiespanning
Elke keer nadat u een of meer banden op
spanning hebt gebracht en na het verwisselen
van een of meer wielen, moet u het systeem
resetten.
Controleer voordat u het systeem
gaat resetten of de spanning van
de vier banden overeenkomstig de
gebruiksomstandigheden van de auto
en de voorschriften op de sticker met de
bandenspanningen is.
Het bandenspanningscontrolesysteem
geeft geen meldingen als de
bandenspanning bij het resetten onjuist is.
6
Rijden
Page 74 of 136

72
U kunt het systeem resetten via het display van
het instrumentenpaneel, bij aangezet contact
en stilstaande auto.
F
D
ruk op de knop A om de functie te
selecteren.
F
H
oud ver volgens de knop A minimaal
3
seconden ingedrukt om het
bandenspanningscontrolesysteem te
resetten.
Het knipperen van het lampje op het
instrumentenpaneel geeft aan dat het systeem
wordt gereset.
Als u ver volgens ongeveer 100
meter hebt
gereden, dooft het lampje.
Het bandenspanningscontrolesysteem
is alleen betrouwbaar als de vier banden
tijdens het resetten de juiste spanning
hebben.
Storing
Als het waarschuwingslampje te lage
bandenspanning gaat knipperen en
ver volgens blijft branden, wijst dit op
een storing in het systeem.
In dit geval wordt de bandenspanning niet
langer gecontroleerd.
Deze waarschuwing wordt ook weergegeven als:
- e en of meer wielen niet zijn voorzien van een
sensor,
-
d
raadloze apparatuur die gebruikmaakt van
dezelfde golflengte zich in de buurt van de
auto bevindt,
-
s
neeuw of ijs zich heeft opgehoopt in de
wielkasten of in de velgen,
-
d
e spanning van de batterij van het
bandenspanningscontrolesysteem
onvoldoende is,
-
d
e identificatiecodes van de druksensoren
van de velgen niet zijn opgeslagen door het
PEUGEOT-netwerk of een gekwalificeerde
werkplaats werkplaats.
Raadpleeg het PEUGEOT-netwerk of
een gekwalificeerde werkplaats om het
systeem te laten controleren of monteer
na een lekke band het wiel met de
originele velg, dat is voorzien van een
sensor. Alle reparaties aan een wiel dat met dit
systeem is uitgerust en het ver vangen
van een band moeten worden uitgevoerd
door het PEUGEOT-netwerk of door een
gekwalificeerde werkplaats.
Wanneer de tweede in het systeem
opgeslagen set banden is gemonteerd,
wordt de waarschuwing voor een storing
weergegeven zolang de tweede set niet in
het configuratiemenu is geselecteerd.
Bandensets beheren
Als u een tweede bandenset bij het PEUGEOT-
netwerk of een gekwalificeerde werkplaats
geregistreerd hebt, selecteert u bij het wisselen
van bandenset (bijvoorbeeld: "winterbanden")
de net aangebrachte bandenset in het
configuratiemenu.
Nadat de volgende set is
aangebracht, brengt u de band op de
spanning die is aangegeven op de
bandenspanningssticker van de auto.
Raadpleeg de desbetreffende
rubriek voor meer informatie over de
voertuigidentificatie .
De andere bandenset kan via het display van
het instrumentenpaneel geselecteerd worden,
bij aangezet contact en stilstaande auto.
Rijden
Page 75 of 136
73
F Druk op de knop A om de functie te selecteren.
F
H
oud knop A meer dan 10 seconden
ingedrukt om achtereenvolgens te wisselen
van bandenset 1 naar bandenset 2 of vice
versa.
Het systeem stelt de referentiedruk
automatisch in op de spanning die bij de
nieuwe set ingevoerd werd (het lampje
voor te lage bandenspanning zal tijdens
deze handeling knipperen).
6
Rijden
Page 76 of 136
74
PEUGEOT & TOTAL
PARTNERS MET HET OOG OP DE
TOEKOMST VAN DE AUTO
PEUGEOT en TOTAL bundelen voortdurend hun talenten om
zo efficiënt mogelijk met energie om te gaan en daarbij zo veel
mogelijk het milieu te ontzien.
De samenwerking tussen beide groepen, op internationaal
niveau, beperkt zich niet tot de verkoop en het onderhoud van
auto's bestemd voor het grote publiek: in onze posities als
toonaangevende producenten staan wij, nu en in de toekomst,
ook voor uitdagingen op milieugebied.
Iedereen de garantie geven op milieuverantwoorde wijze te
kunnen autorijden is niet slechts onze drijfveer, het is onze
passie!
De toekomst van de auto hangt af van innovaties en daar
spelen wij samen op in.
PARTENAIRES DE L’AVENIR DE L'AUTOMOBILE
Praktische informatie
Page 77 of 136

75
Laden van de
tractiebatterij
U hebt de keuze uit twee laadtypen: normaal
of snel.
Normaal laden is de voorkeursprocedure; dit
wordt uitgevoerd via een lichtnet thuis.
Snel laden wordt uitgevoerd via een compatibel
snellaadpunt.
Normaal laden
* (bijvoorbeeld voor Frankrijk: Norm NF C 15 -100)
Tijdens het laden: als u
een pacemaker of ander
elektronisch medisch apparaat
draagt, moet u niet in de auto
of in de buurt van de auto, de
laadkabel, de laadeenheid of
het laadpunt blijven (ook niet
gedurende een korte periode).
Raadpleeg een arts,
vraag naar de te nemen
voorzorgsmaatregelen en neem
deze in acht. Controleer alvorens een aansluiting te
maken of de elektrische installatie die u
wilt gebruiken voldoet aan de normen* en
compatibel is met de stroomsterkte van
uw controle-eenheid.
Neem bij twijfel contact op met een
professionele installateur.
Er zijn stopcontacten verkrijgbaar die
speciaal zijn ontworpen voor het laden
van elektrische auto's.
Raadpleeg de desbetreffende installatie-
aanbevelingen voor laadaansluitingen die
speciaal zijn ontworpen voor het laden
van een elektrische auto.
In alle gevallen wordt een eerste
controle en vervolgens regelmatige
controles van uw installatie
aanbevolen door een professionele
installateur.
In de meeste Europese landen heeft
PEUGEOT een overeenkomst gesloten
met een bedrijf dat uw elektrische
installatie kan controleren en aanpassen.
Raadpleeg het PEUGEOT-netwerk voor
meer informatie.
Gebruik uitsluitend de originele
PEUGEOT-laadkabel.
F
T
rek de parkeerrem aan en zet de
selectiehendel in de stand P .
F
S
chakel de elektrische verbruikers uit en
draai het contactslot naar de stand " LOCK".
Bij beschadiging van de laadkabel of de
controle-eenheid moet gebruik onmiddellijk
worden gestopt. Raadpleeg het PEUGEOT-
netwerk voor ver vangingen of bij twijfel.
F Trek aan hendel 1 onder aan het dashboard
(bestuurderszijde) om de klep van de
normale laadaansluiting (rechterzijde van
de auto) te openen.
7
Praktische informatie
Page 78 of 136

76
F Pak de laadkabel uit de hier voor bestemde meegeleverde tas. Deze kabel is uitgerust
met een controle-eenheid.
F
S
luit de laadkabel aan op een compatibele
laadaansluiting die voldoet aan de vereiste
normen. Bij het aansluiten lichten de 3
lampjes POWER , FA U LT en CHARGING
van de controle-eenheid gelijktijdig even op,
waarna alleen het groene lampje POWER
blijft branden.
Als de buitentemperatuur lager is dan
-25
°C, is laden wellicht niet mogelijk.Gebruik geen verlengsnoer,
stekkerblok, adapter of tijdklok.
Gebruik het meegeleverde koord voor het
ophangen van de controle-eenheid, zodat
het niet aan de stekker hangt (hierdoor
kunnen de laadkabel en het stopcontact
beschadigd raken). F
D
ruk op de vergrendeling 2 om het deksel
van de aansluiting te openen.
F
C
ontroleer of er geen vuil in de
laadaansluiting van de auto zit.
F
V
erwijder de beschermkap van de
laadkabel.
F
S
teek de speciale laadstekker in de
laadaansluiting tot deze vastklikt , raak
daarbij de knop niet aan. Raak de metalen uiteinden van de
aansluiting voor normaal laden en de
kabel niet aan. Anders bestaat kans op
elektrocutie en/of storingen.
Voer het aansluiten of loskoppelen van de
kabel of de speciale laadstekker nooit
uit
met natte handen (kans op elektrocutie).
F
C
ontroleer of het
lampje "laden" op het
instrumentenpaneel en het
groene lampje CHARGING
van de controle-eenheid
blijven branden.
Als dit niet het geval is, is het laden niet
begonnen. Herhaal de procedure en controleer
daarbij of u alles goed hebt aangesloten.
De indicator van de laadtoestand van de
tractiebatterij wordt op het instrumentenpaneel
weergegeven; het aantal brandende streepjes
neemt toe tijdens laden van de tractiebatterij.
Het starten van het laden kan worden
vergezeld van het geluid van pulserende
lucht. Dit is volkomen normaal.
Het laden kan op elk moment worden
onderbroken door de speciale laadstekker
te ver wijderen uit de laadaansluiting van
de auto.
Praktische informatie
Page 79 of 136

77
In het uitzonderlijke geval dat u zich
genoodzaakt ziet om tijdens het laden
de stekker van de laadkabel uit het
stopcontact te ver wijderen, moet u eerst
op de knop Manual Stop van de controle-
eenheid drukken.
Controle-eenheid
- POWER : groen lampje.
Dit lampje geeft aan dat de elektrische
aansluiting is vergrendeld. Als het lampje niet
brandt, controleer dan of de aansluitingen
correct zijn. Als het probleem zich blijft
voordoen, raadpleeg dan het PEUGEOT-
netwerk of een gekwalificeerde werkplaats.
-
F
A U LT : rood lampje.
Dit lampje geeft een storing aan. Controleer of
de aansluitingen correct zijn. Als dit lampje niet
uitgaat, raadpleeg dan het PEUGEOT-netwerk
of een gekwalificeerde werkplaats.
-
C
HARGING : groen lampje.
Dit lampje geeft aan dat het laden bezig is. Als
het lampje niet brandt, controleer dan of de
aansluitingen correct zijn. Als het probleem zich
blijft voordoen, raadpleeg dan het PEUGEOT-
netwerk of een gekwalificeerde werkplaats.
Dit type controle-eenheid is voorzien van
een herkenningssysteem van het stopcontact
(afhankelijk van het betreffende land). Het Het doven van het lampje "laden" op het
instrumentenpaneel en het knipperen van het
groene CHARGING
-lampje duiden erop dat het
laden is voltooid.
F
D
ruk op de knop om de speciale
laadstekker los te nemen.
F
P
laats de beschermkap op de laadkabel.
F
S
luit het deksel van de laadaansluiting en
vervolgens de klep.
F
H
aal de laadkabel uit het stopcontact.
F
L
eg de laadkabel in de hier voor bestemde
meegeleverde tas.
De controle-eenheid is voorzien van vier lampjes:
- S TOP: rood lampje.
Dit lampje geeft aan dat het laden is
onderbroken doordat op de knop Manual Stop
is gedrukt. Het is raadzaam op deze knop te
drukken alvorens de stekker van de laadkabel
tijdens het laden uit het stopcontact te halen.
detecteert de stroomsterkte van uw lichtnet
thuis en kan de beste sterkte selecteren om de
tractiebatterij veilig op te laden:
-
14
A (SNEL): als uw stroomtoevoer dit
ondersteunt.
-
8 A
(NORMA AL): als uw stroomtoevoer
standaard is.
7
Praktische informatie
Page 80 of 136

78
Als veiligheidsmaatregel kan de auto niet
worden gestart wanneer de laadkabel nog
is aangesloten op de laadaansluiting van
de auto.
Bovendien onderbreekt een poging tot
starten tijdens het laden de procedure.
De laadkabel moet worden ontkoppeld en
aangesloten om verder te gaan met laden.
Als de 12V-accu ontladen is, kan de
tractiebatterij niet meer worden geladen.
Voer tijdens het laden nooit
werkzaamheden uit onder de motorkap
van de auto (ook niet met afgezet contact),
omdat dan de ventilator op elke moment kan
worden ingeschakeld (kans op fysiek letsel).
Wacht minimaal een uur na het
voltooien van de laadprocedure alvorens
werkzaamheden uit te voeren, omdat
bepaalde gebeiden extreem heet kunnen
zijn (kans op brandwonden).
Controleer na het laden of het deksel
en de klep van de laadaansluiting zijn
gesloten.
Let er goed op dat er geen stof of water
in de laadaansluiting, onder het deksel
van de laadaansluiting of in de speciale
laadstekker terechtkomt (kans op brand of
elektrocutie).Laat na het ver wijderen van de
laadstekker uit de laadaansluiting van de
auto de kabel niet in het stopcontact zitten
(kans op kortsluiting of elektrocutie als de
kabel nat wordt of in water terechtkomt).
Door een aanrijding, als de onderzijde van
de auto een obstakel raakt (bijvoorbeeld:
een hoge stoeprand, een paaltje of ander
straatmeubilair) kan het elektrische
circuit of de tractiebatterij beschadigd
raken. Laat uw auto controleren
door het PEUGEOT-netwerk of een
gekwalificeerde werkplaats.
Raak de 300 V-componenten of oranje
kabels nooit aan.
In geval van een ernstige beschadiging
van de tractiebatterij: raak nooit
vloeistoffen aan die uit deze componenten
lekken.
Als dit toch gebeurt, spoel de huid dan
grondig af met water en raadpleeg zo snel
mogelijk een arts.
Laad de tractiebatterij eens in de twee
weken helemaal op; hiermee zorgt u
voor een optimale levensduur van de
tractiebatterij.
Om de tractiebatterij helemaal op te laden
moet u de procedure voor normaal laden
(lichtnet thuis) volgen zonder het laden te
onderbreken, tot het systeem automatisch
wordt uitgeschakeld. Dit wordt bevestigd
door het doven van het lampje "laden" op
het instrumentenpaneel.
Zorg er bovendien iedere 3
maande
voor dat de tractiebatterij volledig
wordt geladen; begin hierbij met een
laadniveau 2 streepjes of minder.
Gedurende langere tijd niet gebruiken
van de auto
Laad de tractiebatterij eens in de
drie maanden helemaal op (normale
laadprocedure) als u de auto langere tijd
niet gebruikt.
Controleer als u dat doet eerst of de
12V-accu aangesloten is en of deze niet
ontladen is.
Raadpleeg de desbetreffende rubriek voor
meer informatie over de 12V-accu .
Praktische informatie