Page 33 of 296

Automatische inschakeling
grootlicht
(indien aanwezig)
Om andere weggebruikers niet te
hinderen, wordt het grootlicht
automatisch uitgeschakeld wanneer er
voertuigen uit de tegengestelde richting
naderen of wanneer u achter een
voertuig in dezelfde richting rijdt.
Deze functie kan ingesteld worden via
het menu van het display (zie de
aanwijzingen in de paragraaf "Display",
hoofdstuk "Kennismaking met het
instrumentenpaneel"); de
lichtschakelaarring moet op AUTO
worden geplaatst om de functie in te
schakelen.
Druk om de functie te activeren de
hendel naar het instrumentenpaneel toe
(deze positie blijft gehandhaafd): het
lampje
op het instrumentenpaneel
licht op. Als het grootlicht brandt,
brandt ook het licht
. Als de auto
wordt afgezet in de hiervoor
beschreven instelling, zal als die
opnieuw wordt gestart de automatische
grootlichtfunctie opnieuw moeten
worden ingesteld: plaats de hendel in
de centrale stand en duw hem naar het
instrumentenpaneel toe, net als
eerder.
154
Wanneer de snelheid hoger is dan
40 km/h en de functie actief is, wordt
deze, als de hendel weer in de stabiele
centrale stand gezet wordt,
uitgeschakeld en gaat het grootlicht uit.
Als de snelheid lager is dan 15 km/h en
de functie ingeschakeld is, schakelt het
systeem het grootlicht automatisch uit.
Als de hendel in de centrale stabiele
stand wordt getrokken en dan opnieuw
naar het instrumentenpaneel toe wordt
gedrukt en daar wordt gelaten, wordt
dit opgevat als een verzoek tot
permanente inschakeling van het
grootlicht: het lampje op het
instrumentenpaneel gaat branden en
het grootlicht blijft aan tot de rijsnelheid
weer boven 40 km/h uitkomt. Boven
deze snelheid wordt de functie
automatisch opnieuw geactiveerd en
het lampje
op het
instrumentenpaneel gaat weer branden.
Om de functie uit te schakelen, moet de
lichtschakelaarring naar de stand
worden gedraaid.
RICHTINGAANWIJZERS
Zet de linkerhendel A fig. 30 in de
(stabiele) stand:
omhoog: wordt de richtingaanwijzer
rechts ingeschakeld;
omlaag: wordt de richtingaanwijzer links
ingeschakeld.Het lampje
of respectievelijkgaat
op het instrumentenpaneel knipperen.
De richtingaanwijzers worden
automatisch uitgeschakeld wanneer het
stuurwiel wordt rechtgezet of wanneer
de dagrijlichten (DRL)/parkeerlichten
worden ingeschakeld.
"Rijbaanwissel"-functie
Zet, als u het verwisselen van rijstrook
wilt aangeven, de linkerhendel korter
dan een halve seconde in de instabiele
stand.
De richtingaanwijzer aan de gekozen
kant knippert vijf maal en wordt
vervolgens automatisch uitgeschakeld.
HOOGTEREGELING
INSTELLING
KOPLAMPEN
Hoogteregeling koplampen
De hoogteregeling koplampen werkt
met de startinrichting op MAR en
ingeschakeld dimlicht.
Om te verstellen ring A fig. 31 draaien.
Stand 0: 1 of 2 inzittenden op de
voorstoelen;
Stand 1: 4 of 5 inzittenden;
Stand 2: 4 of 5 inzittenden + bagage
in de bagageruimte;
Stand 3: bestuurder + maximum
toegestane lading uitsluitend in de
bagageruimte.
31
Page 34 of 296

BELANGRIJK Controleer de afstelling
van de koplampen elke keer als het
gewicht van de te vervoeren lading
verandert.
INSTELLING
LICHTSTERKTE
INSTRUMENTENPANEEL
EN SYMBOLEN
BEDIENINGSTOETSEN
Draai, met ingeschakeld stadslicht of
koplampen, ringmoer B fig. 31 omhoog
om de lichtsterkte van het
instrumentenpaneel en de symbolen op
de bedieningstoetsen te verhogen, of
draai de ring omlaag om de lichtsterkte
te verlagen.
ATTENZIONE
18)De dagverlichting is een alternatief voor
het dimlicht in landen waarin het verplicht is
om de lichten overdag in te schakelen,
waar dit niet verplicht is, is het gebruik van
de dagverlichting toegestaan.
19)De dagverlichting mag het dimlicht niet
vervangen tijdens het rijden in het donker
en in tunnels. Het gebruik van de
dagverlichting wordt geregeld door de
wegenverkeerswetgeving van het land
waar u rijdt. Neem de wettelijke
voorschriften in acht.
INTERIEUR-
VERLICHTING
PLAFONDVERLICHTING
VOOR
Schakelaar A fig. 32 wordt gebruikt om
de plafondverlichting in/uit te schakelen.
Standen schakelaar A:
middelste stand: de lampjes B en E
gaan aan/uit bij het openen/sluiten van
de portieren;
links ingedrukt (stand OFF): de
lampjes B en E blijven altijd gedoofd;
rechts ingedrukt (): de lampjes
B en E blijven altijd ingeschakeld.
De verlichting gaat geleidelijk aan/uit.
Met schakelaar C kan lampje B
in-/uitgeschakeld worden.
Met schakelaar D kan het lampje E
in-/uitgeschakeld worden.
31F1B0207C
32F1B0041C
32
KENNISMAKING MET HET VOERTUIG
Page 35 of 296

Tijdregeling plafondverlichting
Bij sommige versies zijn er om het
in-/uitstappen in het donker en op
slecht verlichte plaatsen te
vergemakkelijken twee tijdregelingen
voorzien.
Tijdregeling bij het instappen
Tijdregeling bij het uitstappen.
RUITENWISSERS/
ACHTERRUITWISSER
Deze werken alleen met de
startinrichting in de stand MAR.
RUITENWISSER/-
SPROEIER
Werking
7) 8)
20)
Draaischakelaar A fig. 33 kan in de
volgende standen gezet worden:
ruitenwisser uit.
wissen met vaste interval (langzaam)
snelheidgebonden intervalwerking
LOconstant langzaam wissen
HIconstant snel wissen
MIST-functieBeweeg de hendel omhoog (onstabiele
stand) om de MIST-functie
in te
schakelen: de werking wordt beperkt
tot de tijd dat de hendel in deze stand
wordt gehouden. Bij het loslaten keert
de hendel terug naar de beginstand en
wordt de werking van de ruitenwisser
voorruit automatisch gestopt.
BELANGRIJK Met deze functie wordt
de ruitensproeier niet geactiveerd; er
wordt dus geen ruitensproeiervloeistof
op de voorruit gesproeid. Om
ruitensproeiervloeistof op de voorruit te
sproeien, moet de sproeifunctie
gebruikt worden. Met draaischakelaar A
fig. 33 in stand
, worden de
ruitenwissers niet ingeschakeld. In
stand
duurt de pauze tussen de
slagen van de ruitenwisser
10 seconden, ongeacht de rijsnelheid.
In stand
is de pauze tussen twee
slagen van de ruitenwisser ingesteld
volgens de rijsnelheid: naarmate de
rijsnelheid toeneemt, neemt de tijd
tussen twee slagen af. In standLOof
HIbewegen de ruitenwissers constant,
oftewel zonder pauze tussen twee
slagen.
"Intelligente" wis-/wasfunctie
Trek de hendel naar het stuur (instabiele
stand) om de ruitensproeier in te
schakelen.
33F1B0635C
33
Page 36 of 296

de hendel wordt getrokken, wordt de
ruitenwisser bewogen met actieve
bediening. Door de hendel los te laten
worden drie slagen geactiveerd.
Met de draaischakelaar A fig. 33 op
standLOofHIwordt de automatische
wis-/wasregeling niet uitgevoerd.
BELANGRIJK Als de hendel minder dan
een halve seconde wordt geactiveerd,
wordt alleen de ruitensproeier
ingeschakeld. Laat de inschakeling van
de "Automatische wis-/wasregeling"
niet langer dan 30 seconden duren.
Schakel de wis-/wasregeling niet in als
het reservoir leeg is.
REGENSENSOR
(waar aanwezig)
9) 10)
Deze bevindt zich achter de
achteruitkijkspiegel fig. 34, raakt de
voorruit, meet de hoeveelheid regen en
schakelt de automatische wisregeling
van de voorruit in aan de hand van de
hoeveelheid water op de ruit.
De regensensor wordt geactiveerd als
de startinrichting naar MAR is gedraaid.
Als geen regen wordt gedetecteerd,
maakt de ruitenwisser geen slagen. Als
het regent, beweegt de ruitenwisser
naargelang de hoeveelheid regen
gemeten door de sensor.De inrichting is in staat om de volgende
omstandigheden te herkennen waaraan
hij zich automatisch aanpast:
aanwezigheid van vuil op het
oppervlak (bijv. zout, vuil, enz.);
aanwezigheid van waterstrepen door
versleten ruitenwisserbladen;
verschil tussen dag en nacht.
De regensensor wordt alleen
gedeactiveerd als de startinrichting naar
STOP is gedraaid.
BELANGRIJK Houd de ruit rond de
sensor schoon.
AUTOMATISCHE
WISREGELING
Inschakeling
De automatische wisregeling kan
gekozen worden door de regensensor
in het displaymenu of het
Uconnect™-systeem te selecteren en
de draaischakelaar A fig. 33 naar stand
ofte draaien.Deze standen worden gebruikt om het
gevoeligheidsniveau van de
regensensor in te stellen: in stand
heeft de sensor een lagere
gevoeligheid en worden de
ruitenwissers pas ingeschakeld als er
sprake is van een aanmerkelijke
hoeveelheid water op de voorruit, terwijl
in stand
de ruitenwissers al worden
ingeschakeld bij een minimale
hoeveelheid gemeten regen.
De bestuurder wordt geïnformeerd over
de inschakeling van de automatische
wisregeling door een enkele slag van de
ruitenwissers.
Iedere keer als de sensorgevoeligheid
wordt verhoogd, door de
draaischakelaar van stand
naar stand
te draaien, is deze zelfde slag
zichtbaar.
De "Intelligente" wis-/wasfunctie
schakelt de normale wis-/wascyclus in,
waarna de automatische wisregeling
wordt hersteld. De storing van de
sensor wordt aangegeven met het
symbool op het display.
In geval van storing van de regensensor
kan de wissermodus naar de behoefte
worden aangepast. Het storingssignaal
blijft actief tijdens de werkingsduur van
de sensor of tot de inrichting wordt
gereset.
34F1B0048C
34
KENNISMAKING MET HET VOERTUIG
Als langer dan een halve seconde aan
Page 37 of 296

Blokkering
Als de contactsleutel naar STOP wordt
gedraaid, terwijl de draaischakelaar A
op stand
ofstaat, zal er, wanneer
de motor weer wordt gestart
(contactsleutel op MAR), geen
wiscyclus worden uitgevoerd, ter
bescherming van het systeem.
Deze tijdelijke blokkering voorkomt
onverhoedse activering van de
ruitenwissers wanneer de motor wordt
gestart (bijv. terwijl de voorruit met de
hand wordt gewassen of als de
ruitenwissers met ijs aan de voorruit
vastzitten).
De automatische wisregeling kan op
drie manieren weer geactiveerd
worden:
door de draaischakelaar naar stand
Oen dan weer naar stand
ofte
draaien
door de hendel omhoog te bewegen
naar de stand MIST
door harder dan 5 km/h te rijden,
terwijl de sensor regen detecteert
Wanneer de ruitenwisser weer
geactiveerd wordt met een van de
hierboven beschreven handelingen,
wordt deze reactivering gemeld door
één wisslag van de ruitenwissers,
ongeacht de toestand van de voorruit.
BELANGRIJK Op voertuigen met een
automatische versnellingsbak en
regensensor wordt de automatische
wisregeling geblokkeerd als naar N
(Vrijstand) wordt geschakeld.
Uitschakelen
De automatische wisregeling kan
gedeselecteerd worden via het
displaymenu of hetUconnect™-
systeem, of door draaischakelaar A
naar een stand te draaien die geen
interval is (
of).
Service Position
Dankzij deze functie kan de bestuurder
de wisserbladen eenvoudiger
vervangen, om ze ook tegen ijs en/of
sneeuw te beschermen.
Inschakeling
Schakel, om deze functie in te
schakelen, de ruitenwissers uit
(draaischakelaar A fig. 33 in stand
)
voordat u de startinrichting in STOP zet.
Deze functie kan alleen binnen
2 minuten nadat de startinrichting op
STOP is gezet ingeschakeld worden.
Beweeg, voor inschakeling van deze
functie, de hendel minstens een halve
seconde omhoog (onstabiele stand).
Elke keer dat de functie correct
ingeschakeld wordt, bewegen de
bladen om de goede ontvangst van het
commando aan te geven.Dit commando kan maximaal drie keer
herhaald worden. Bij de vierde herhaling
van het commando wordt de functie
uitgeschakeld.
Indien, na gebruik van deze functie, de
startinrichting teruggezet wordt op MAR
met de wisserbladen in een andere
stand dan de ruststand (onderaan op
de voorruit), dan zullen ze alleen
terugkeren naar de ruststand na een
commando afkomstig van de hendel
(hendel omhoog, naar onstabiele stand)
of wanneer een snelheid van 5 km/h
wordt overschreden.
BELANGRIJK Zorg ervoor dat de
ruitenwissers vrij zijn van sneeuw of ijs,
voordat deze functie wordt
ingeschakeld en de motor wordt
gestart.
Uitschakelen
De functie wordt uitgeschakeld als:
2 minuten verstreken zijn nadat de
startinrichting op STOP werd gezet;
de startinrichting op MAR wordt
gezet en de wisserbladen in ruststand
staan;
de startinrichting op MAR wordt
gezet en het wiscommando is
uitgevoerd.
35
Page 38 of 296

ACHTERRUITWISSER/-
SPROEIER
Draai aan de ring B fig. 33 om de
achterruitwisser op een van de
volgende standen in te stellen:
continu: als de ring in de stand
staat;
interval: als de ring in de stand
staat en de wisser stationair is;
synchroon: als de ring van de
achterruitwisser in de stand
staat en
de ruitenwisser in werking is of op
AUTO is ingesteld. In deze stand
verricht de achterruitwisser één slag
elke bij twee slagen die de ruitenwisser
maakt;
enkele slag: met de schakelaar in
stand
is de ruitenwisser geactiveerd
en de achteruitversnelling ingeschakeld.
Duw de hendel naar het dashboard
(onstabiele stand) om de
achterruitsproeier in te schakelen. Blijf
op de hendel duwen om zowel de
achterruitsproeier als de
achterruitwisser automatisch in te
schakelen met een enkele beweging.
Door de hendel los te laten, maakt de
achterruitwisser drie slagen, zoals
beschreven voor de ruitenwisser. De
automatische wis-/wasregeling wordt
niet uitgevoerd met de draaischakelaar
in de stand
.Uitschakelen
De functie wordt uitgeschakeld zodra
de hendel wordt losgelaten.
BELANGRIJK
20)Als de ruit schoongemaakt moet
worden, controleren of het systeem
uitgeschakeld is en of de startknop en de
sleutel op STOP staan.
BELANGRIJK
7)Gebruik de ruitenwissers nooit om
opgehoopte sneeuw of ijs van de voorruit
te verwijderen. Onder dergelijke
omstandigheden wordt bij overbelasting
van de ruitenwisser de beveiliging
ingeschakeld, waardoor de ruitenwisser
enkele seconden wordt uitgeschakeld. Als
hierna de ruitenwisser niet meer werkt (ook
niet na de motor opnieuw te hebben
gestart), neem dan contact op met het Fiat
Servicenetwerk.
8)Schakel de ruitenwissers niet met van de
ruit opgeheven wisserbladen in.
9)Schakel de regensensor nooit in tijdens
een schoonmaakbeurt in een wastunnel.
10)Zorg ervoor dat het systeem is
uitgeschakeld als er ijs op de voorruit zit.
36
KENNISMAKING MET HET VOERTUIG
Page 39 of 296
KLIMAATREGELING
2)
HANDBEDIENDE KLIMAATREGELING
A - knop voor inschakeling/regeling ventilator:
0 = ventilator uitgeschakeld
= ventilatorsnelheid (er kunnen 7 verschillende snelheden gekozen worden)
B - aan/uitknop luchtrecirculatie;
C - knop voor instelling luchttemperatuur en inschakeling MAX A/C-functie:
blauwe gebied = koude lucht
35F1B0052C
37
Page 40 of 296

rode gebied = warme lucht
D - knop voor inschakeling/uitschakeling aircocompressor (niet beschikbaar voor uitvoeringen met alleen verwarming);
E - draaiknop luchtverdeling:
luchtstroom uit roosters in het midden en aan de zijkant
luchtstroom uit roosters in het midden, aan de zijkant en roosters beenruimten voor / achter
luchtstroom uit de luchtroosters beenruimten voor en achter en tevens een lichte luchtstroom uit de
luchtuitstroomopeningen aan de zijkant op het dashboard
luchtstroom uit de luchtroosters beenruimten voor en achter, naar de voorruit, de zijruiten en tevens een lichte luchtstroom
uit de luchtuitstroomopeningen aan de zijkant op het dashboard
luchtstroom naar de voorruit, de zijruiten en tevens een lichte luchtstroom uit de luchtroosters op het dashboard
Er zijn nog 4 tussenstanden mogelijk in de hierboven beschreven 5 belangrijkste verdeelwijzen.
F - Knop voor inschakeling/uitschakeling achterruitverwarming;
Als gekozen wordt voor luchtverdeling naar de voorruit, dan wordt de compressor van de klimaatregeling (led op A/C-knop
brandt) ingeschakeld en wordt de luchtrecirculatie ingesteld op "lucht van buiten" (led op knop B uit). Deze logica garandeert
optimaal zicht door alle ruiten. De bestuurder kan de luchtcirculatie en de compressor van de klimaatregeling altijd instellen.
Extra verwarming(waar aanwezig)
De extra verwarming garandeert een snellere verwarming van het interieur.
Deze wordt in koude weersomstandigheden ingeschakeld, als de volgende omstandigheden vastgesteld worden:
lage buitentemperatuur;
lage koelvloeistoftemperatuur;
motor gestart;
ventilatorsnelheid ingesteld op de 1stesnelheid;
knop C volledig naar rechts gedraaid in de rode sectie.
De verwarming wordt uitgeschakeld als minstens een van bovengenoemde omstandigheden niet langer wordt vastgesteld.
Opmerking Het vermogen van de elektrische verwarming wordt gemoduleerd in overeenstemming met de accuspanning.
38
KENNISMAKING MET HET VOERTUIG