Page 121 of 185

Rijden en bediening1199Waarschuwing
Laat u door dit speciale veilig‐
heidssysteem niet verleiden tot
een roekeloze rijstijl.
Snelheid aan de staat van het
wegdek aanpassen.
Storing
Bij een storing wordt ESP automa‐
tisch uitgeschakeld en licht controle‐
lampje R op de instrumentengroep
op. Afhankelijk van de versie ver‐
schijnt er wellicht een bericht op het
Driver Information Center 3 82. De
LED in de knop ASR OFF brandt ook.
Oorzaak van de storing onmiddellijk
door een werkplaats laten verhelpen.
Controlelamp R 3 78.
Bestuurdersondersteu‐
ningssystemen9 Waarschuwing
Bestuurdersondersteuningssyste‐
men zijn ontwikkeld om de be‐
stuurder te ondersteunen en niet
om zijn aandacht te vervangen.
De bestuurder aanvaardt de volle‐
dige verantwoordelijkheid wan‐
neer hij de auto bestuurt.
Wanneer bestuurdersondersteu‐
ningssystemen worden gebruikt,
altijd op de huidige verkeerssitua‐
tie letten.
Cruise control
De cruise control kan snelheden van
meer dan ongeveer 30 km/u opslaan
en handhaven. Bij het op- en afrijden van hellingen zijn afwijkingen van de
opgeslagen snelheid mogelijk.
De cruise control niet inschakelen
wanneer het aanhouden van een
constante snelheid onverstandig is.
Controlelamp m 3 82.
Inschakelen Draai het uiteinde van de hendel in destand ON; controlelampje m op de in‐
strumentengroep licht op. Afhankelijk
van de versie verschijnt er wellicht
een bericht op het Driver Information
Center 3 82.
Page 122 of 185

120Rijden en bediening
InschakelenAccelereer tot de gewenste snelheid
en duw de hendel omhoog ( +): de hui‐
dige snelheid wordt opgeslagen en
vastgehouden. U kunt het gaspedaal
loslaten.
Het is mogelijk te versnellen door gas
te geven. Na het loslaten van het gas‐ pedaal wordt opnieuw de opgeslagen
snelheid aangehouden.
De cruise control blijft ingeschakeld
tijdens het schakelen.
Snelheid verhogen
Duw de hendel na het activeren van
de cruise control omhoog ( +) of duw
de hendel meerdere malen kort om‐
hoog ( +): de snelheid neemt voortdu‐
rend of in kleine stapjes toe.
U kunt ook tot de gewenste snelheid
accelereren en deze opslaan door de hendel omhoog ( +) te duwen.Snelheid verlagen
Duw de hendel na het activeren van
de cruise control omlaag ( -) of duw de
hendel meerdere malen kort omlaag
( -): de snelheid neemt voortdurend of
in kleine stapjes af.
Uitschakelen
Automatisch uitschakelen:
■ de rijsnelheid is lager dan ca. 30 km/u,
■ als het rempedaal wordt bediend,
■ als het koppelingspedaal wordt be‐
diend,
■ het Traction Control-systeem/de anti-slipregelaar (ASR) of het elek‐
tronisch stabiliteitsprogramma
(ESP) werkt.
Opgeslagen snelheid hervatten Knop = bij een snelheid van meer dan
30 km/u indrukken. De opgeslagen
snelheid wordt nu overgenomen.Uitschakelen
Draai het uiteinde van de hendel in de stand OFF; controlelampje m dooft.
De opslagen snelheid wordt gewist.
Bij het uitschakelen van het contact
wordt ook de opgeslagen snelheid
gewist.
Parkeerhulp
De parkeerhulp meet de afstand tus‐
sen uw auto en eventuele obstakels,
wat het parkeren vergemakkelijkt, en
geeft geluidssignalen. De bestuurder
is en blijft echter verantwoordelijk bij
het parkeren.
Page 123 of 185

Rijden en bediening121
Het systeem bestaat uit vier ultrasone
parkeersensoren in de achterbum‐
per.
Controlelamp r 3 78.
Werking van het systeem Bij het inschakelen van de achteruit‐
versnelling wordt de parkeerhulp au‐
tomatisch ingeschakeld.
De pieptonen volgen elkaar sneller op
naarmate de afstand tot het obstakel
afneemt. Bij een afstand van minder
dan 30 cm klinkt er een ononderbro‐
ken pieptoon die meteen stopt wan‐
neer de afstand groter wordt.
Storing
In geval van een systeemstoring
brandt r en verschijnt er een be‐
richt op het Driver Information Center
3 82.Door een van de onderstaande rede‐
nen werkt het systeem wellicht niet
goed:
■ De ultrasoonsensoren zijn niet schoon. Houd de bumper vrij vanmodder, vuil, sneeuw, ijs en slijk.
■ De sensoren zijn bedekt met rijp of ijs.
■ De achterdeuren / achterklep zijn/is
open.
■ Tijdens de laatste rijcyclus hing er een object uit de achterdeuren /
achterklep. Na het wegnemen van
het object werkt de parkeerhulp
weer normaal.
■ Op de achterkant van de auto be‐ vindt zich een object of een afdek‐
king.
■ De bumper is beschadigd. Laat het
systeem in een werkplaats repare‐
ren.
■ Andere factoren, zoals trillingen van een pneumatische boorhamer,
doen het systeem minder goed
werken.
Raadpleeg een werkplaats als het
systeem nog steeds niet goed werkt.Bij een storing of het inschakelen van
de achteruitversnelling klinkt er ook
kort een geluidssignaal 3 88.
Let op
Het volume van het geluidssignaal
kan ook via het Driver Information
Center worden aangepast 3 82.
Belangrijke tips voor het gebruik van parkeerhulpsystemen9 Waarschuwing
Onder bepaalde omstandigheden
kunnen reflecterende oppervlak‐
ken van uiteenlopende aard op
voorwerpen of kleding evenals ex‐ terne geluidsbronnen ertoe leiden
dat het systeem obstakels niet
waarneemt.
In het bijzonder moet gelet worden
op lage obstakels die het onderste gedeelte van de bumper kunnen
beschadigen. Indien dergelijke ob‐ stakels de waarnemingszone van
de sensoren verlaten wanneer het
Page 124 of 185

122Rijden en bedieningvoertuig dichterbij komt, zal er eencontinu waarschuwingssignaal
klinken.Voorzichtig
De sensor werkt eventueel minder goed wanneer deze bijv. met ijs of
sneeuw zijn bedekt.
De parkeerhulpsystemen werken
bij een zware belading eventueel
minder goed.
Bij grotere voertuigen (bijv. of‐
froad-voertuigen, minivans, be‐
stelauto's) is er sprake van bijzon‐
dere omstandigheden. De objec‐ therkenning in het bovenste deel
van deze voertuigen kan niet wor‐ den gegarandeerd.
Objecten met een erg klein reflec‐
tievlak, zoals smalle voorwerpen
of zachte materialen, herkent het
systeem mogelijkerwijs niet.
De parkeerhulp voorkomt geen
botsingen met objecten buiten het detectiebereik van de sensoren.
Let op
Het parkeerhulpsysteem herkent
automatisch een af fabriek gemon‐
teerde trekhaak. Het systeem wordt
gedeactiveerd zodra u de stekker
erin steekt.
De sensor kan een niet-bestaand
voorwerp (storingsecho) herkennen
als gevolg van akoestische of me‐
chanische invloeden van buitenaf.Brandstof
Brandstof voor
benzinemotoren
Gebruik uitsluitend ongelode brand‐
stof die voldoet aan de Europese
norm EN 228 of E DIN 51626-1 of
gelijkwaardig.
Uw motor is geschikt voor E10 brand‐ stof die aan deze normen voldoet.
E10 brandstof bevat maximaal 10 %
bioethanol.
Brandstof met het aanbevolen oc‐ taangetal gebruiken 3 169. Het ge‐
bruik van brandstof met een te laag
octaangetal resulteert mogelijk in een
lager motorvermogen en motorkop‐
pel en kan een lichte stijging van het
brandstofverbruik tot gevolg hebben.Voorzichtig
Gebruik geen brandstof of brand‐
stofadditieven die metalen be‐
standdelen bevatten, zoals addi‐
tieven op mangaanbasis. Dat kan
motorschade veroorzaken.
Page 125 of 185

Rijden en bediening123Voorzichtig
Gebruik van brandstof die niet vol‐doet aan EN 228 of E DIN 51626-1
of soortgelijk, kan leiden tot neer‐ slag of motorschade en kan vaninvloed zijn op de garantie.
Voorzichtig
Het gebruik van brandstof met een te laag octaangetal kan ongecon‐
troleerde verbranding en daarmee
motorschade tot gevolg hebben.
Brandstof voor
dieselmotoren Alleen loodvrije dieselbrandstof ge‐
bruiken die voldoet aan EN 590.
Landen buiten de Europese Unie ge‐
bruiken Euro-Diesel met een zwavel‐ concentratie onder 50 ppm.
Voorzichtig
Gebruik van brandstof die niet vol‐ doet aan EN 590 of soortgelijk,kan leiden tot een verminderd mo‐ torvermogen, meer slijtage of mo‐
torschade en kan van invloed zijn
op de garantie.
Gebruik geen scheepsdieseloliën,
lichte stookoliën, Aquazole en soort‐
gelijke diesel-water emulsies. Het is
niet toegestaan om dieseloliën aan te lengen met brandstoffen voor benzi‐nemotoren.
Brandstof voor het rijden
op aardgas
Aardgas met een methaangehalte
van ca. 78–99 % gebruiken. L-gas
(Low) bevat ca. 78–87 % en H-gas
(High) bevat ca. 87–99 %. Er kan ook
biogas met hetzelfde methaange‐
halte worden gebruikt mits het che‐
misch geraffineerd en ontzwaveld
werd.
Alleen aardgas of biogas gebruiken
dat voldoet aan DIN 51624.
Geen vloeibaar gas of LPG-autogas
gebruiken.
Brandstofkeuzeschakelaar
Met de knop Y in de middenconsole
schakelt u tussen benzine en aard‐
gas. De LED 1-status toont de hui‐
dige werkingsmodus.
1 uit=rijden op aardgas.1 brandt=rijden op benzine.
Page 126 of 185

124Rijden en bediening
Zodra de aardgastanks leeg zijn,schakelt het systeem over op ben‐
zine. Controlelamp Y brandt op het
Driver Information Center 3 82 totdat
het contact wordt uitgeschakeld.
Bij rijden op benzine rekeningen hou‐
den met een gering verlies van ver‐ mogen en draaimoment. Daarom rij‐
stijl (bijv. bij inhaalmanoeuvres) en
belasting van de auto (bijv. door een
aanhanger) overeenkomstig aanpas‐
sen.
De benzinetank om de zes maanden
leegrijden totdat controlelamp § op‐
licht en daarna bijtanken. Dit is nodig
om de voor het rijden op benzine ver‐
eiste systeemfunctie en brandstof‐
kwaliteit te handhaven.
De auto regelmatig voltanken om cor‐ rosie in de tank tegen te gaan.
Tanken
De tankklep zit achteraan aan de lin‐ kerzijde van de auto.9 Gevaar
Zet voor het tanken de motor en
alle hulpverwarmingen met ver‐
brandingskamers uit. Zet alle mo‐
biele telefoons uit.
Bij het tanken de gebruiks- en vei‐ ligheidsvoorschriften van het tank‐station in acht nemen.
9 Gevaar
Brandstof is brandbaar en explo‐
sief. Niet roken. Geen open vuur
of vonken.
Wanneer u brandstof in de auto
kunt ruiken, dient u de oorzaak daarvan onmiddellijk door een
werkplaats te laten verhelpen.
Voorzichtig
Wanneer u foute brandstof hebt
getankt, mag u het contact niet
aanzetten.
Ontgrendel de tankklep met de hand
door aan de klep te trekken.
Steek de sleutel in de tankdop en ont‐ grendel deze linksom.
Draai de tankdop linksom.Voorzichtig
Open de zijschuifdeur niet wan‐
neer de tankklep nog open is.
Let op
Afhankelijk van het model kan de zij‐
schuifdeur zijn uitgevoerd met een
veiligheidssysteem dat voorkomt dat de deur geheel wordt geopend wan‐neer de tankklep open is.
Zijschuifdeur 3 23.
Page 127 of 185

Rijden en bediening125
Bij het tanken de tankdop in de steunop de tankklep hangen.
Om te tanken, het vulpistool volledig
in de vulopening brengen en inscha‐
kelen.
Na het automatisch blokkeren kan de
brandstof met maximaal twee doses
brandstof worden bijgevuld.
Voorzichtig
Gemorste brandstof onmiddellijk
afwassen.
Afsluiten door de tankdop te plaatsen en rechtsom vast te draaien.
Steek de sleutel in de tankdop en ont‐
grendel deze linksom en trek de sleu‐ tel eruit.
Sluit de tankklep.
Aardgas tanken
Open de tankklep.
9 Waarschuwing
Alleen tanken bij een maximale af‐
leverdruk van 250 bar. Alleen bij
tankstations met temperatuur‐
compensatie tanken.
Het tanken van aardgas helemaal
voltooien, d.w.z. de vulopening ont‐
luchten.
De capaciteit van de aardgastanks is
afhankelijk van de buitentempera‐
tuur, de afleverdruk en het type tank‐
installatie.
Sluit de tankklep na het tanken.
Benamingen van " aardgasauto's" in
het buitenland:DuitsErdgasfahrzeugeEngelsNGVs = Natural Gas Vehi‐
clesFransVéhicules au gaz naturel –
or – Véhicules GNVItaliaansMetano auto
Benamingen van " aardgas" in het bui‐
tenland:
Page 128 of 185

126Rijden en bediening
DuitsErdgasEngelsCNG = Compressed
Natural GasFransGNV = Gaz Naturel (pour)
Véhicules - of -
CGN = carburantgaz
naturelItaliaansMetano (per auto)
Tankdop
Gebruik uitsluitend originele tankdop‐pen. Auto's met een dieselmotor heb‐
ben een speciale tankdop.
Brandstofblokkeersysteem
Bij een in zekere mate ernstige bot‐ sing wordt omwille van de veiligheid
het brandstofsysteem geblokkeerd
en wordt de motor automatisch uitge‐ schakeld.
Brandstofblokkeersysteem terugzet‐
ten: zie "Berichten brandstofsysteem"
3 89.
Brandstofverbruik - CO
2-
uitstoot
Het brandstofverbruik (gecombi‐
neerd) van de Opel Combo ligt binnen een bereik van 7,7 tot 4,8 l/100 km.
De CO 2-emissie (gecombineerd) ligt
binnen een bereik van 179 tot
126 g/km.
Raadpleeg voor de waarden die spe‐ cifiek voor uw voertuig gelden het
'EEC Certificate of Conformity' dat bij uw voertuig werd geleverd of de an‐
dere nationale autopapieren.
Algemene informatie De opgegeven getallen voor het offi‐
ciële brandstofverbruik en specifieke
CO 2-emissie hebben betrekking op
het EU-basismodel met standaard
uitrusting.
Brandstofverbruikgegevens en CO 2-
emissiegegevens worden bepaald
volgens verordening R (EG) nr.
715/2007 (in de respectievelijke, van
toepassing zijnde versie), waarbij re‐
kening wordt gehouden met het ge‐wicht van de auto in bedrijfstoestand, zoals voorgeschreven door de veror‐
dening.
De getallen worden alleen gegeven
ter vergelijking tussen verschillende
varianten van de auto's en mogen niet als garantie worden opgevat voor het
werkelijke brandstofverbruik van een
bepaalde auto.
Extra uitrusting kan enigszins hogere
resultaten tot gevolg hebben dan de
vermelde getallen voor brandstofver‐
bruik en CO 2. Het brandstofverbruik
hangt bovendien af van de persoon‐
lijke rijstijl, de staat van het wegdek en de verkeersomstandigheden.
Aardgas
De brandstofverbruikswaarden wer‐ den verkregen bij gebruik van de re‐
ferentiebrandstof G20 (methaange‐
halte 99 - 100 mol%) onder de voor‐
geschreven rijomstandigheden. Bij
het rijden op aardgas met een lager
methaangehalte kan het brandstofge‐
bruik van de aangegeven waarden af‐ wijken.