18Kort en bondig
Stop/Start-systeem
Als de auto langzaam rijdt of stilstaat
en aan bepaalde voorwaarden is vol‐ daan, activeer dan een Autostop
zoals hieronder beschreven:
■ Bedien het koppelingspedaal
■ Zet de hendel in de neutraalstand
■ Laat het koppelingspedaal los
Een Autostop wordt aangegeven
wanneer ^ op het Driver Information
Center verschijnt 3 82.
Om de motor te herstarten, moet u het koppelingspedaal opnieuw bedienen.
Stop/Start-systeem 3 107.
Parkeren9 Waarschuwing
■Parkeer de auto niet op een licht
ontvlambaar oppervlak. Door de
hoge temperatuur van het uit‐
laatsysteem kan het oppervlak
ontbranden.
■ Handrem altijd zonder indruk‐ ken van de ontgrendelingsknop
stevig aantrekken. Op een aflo‐
pende of oplopende helling zo
stevig mogelijk. Trap tegelijker‐
tijd de rem in om de bedienings‐ kracht te verminderen.
■ Zet de motor af. Draai de con‐ tactsleutel naar de stand STOP
en trek deze eruit. Stuurwiel ver‐ draaien totdat het stuurslot
merkbaar vergrendelt.
■ Schakel als de auto op een vlakke ondergrond of een oplo‐
pende helling staat de eerste
versnelling in voordat u het con‐ tact uitschakelt. Op een oplo‐
pende helling bovendien de
voorwielen van de stoeprand
wegdraaien.
Schakel als de auto op een af‐
lopende helling staat de achter‐
uitversnelling in voordat u het
contact uitschakelt. Bovendien
de voorwielen naar de stoep‐
rand toedraaien.
■ Sluit de ruiten.
■ Vergrendel de auto met de toets e
op de handzender.
■ Koelventilatoren kunnen ook na het
afzetten van de motor in werking
treden 3 130.
■ Na een rit waarbij met hoge motor‐ toerentallen of met hoge motorbe‐
lasting werd gereden, de motor
vóór het afzetten gedurende een
korte tijd met lage belasting laten
draaien of gedurende ca.
30 seconden stationair laten lopen
om de turbolader te beschermen.
Sleutels, sloten 3 19, auto een lan‐
gere tijd stilzetten 3 129.
36Stoelen, veiligheidssystemenVerwarming
De stoelverwarming activeren door bijingeschakelde ontsteking toets ß
voor de betreffende voorstoel in te
drukken. De activering wordt aange‐
duid door de LED in de toets.
Druk de knop ß nogmaals in om de
stoelverwarming te deactiveren.
Langdurig gebruik voor personen met
een gevoelige huid wordt afgeraden.
De stoelverwarming werkt bij een
draaiende motor en tijdens een Auto‐
stop. Stop/Start-systeem 3 107.
Achterbank
Zitplaatsen achterin9 Waarschuwing
Stoelen nooit tijdens het rijden ver‐
stellen, omdat ze ongecontroleerd kunnen bewegen.
Stoelen neerklappen
De bagageruimte kan worden ver‐
groot door de achterstoelen neer te
klappen.
9 Waarschuwing
Bij het opklappen van de bank
voorzichtig zijn – oppassen voor bewegende delen. Ervoor zorgendat de bank goed vastzit wanneer
deze volledig ingeklapt is.
■ Laat de hoofdsteun zakken en leg
de veiligheidsgordel aan een kant
opzij.
■ Verwijder zo nodig de bagage‐ ruimte-afdekking 3 58.
■ Trek aan de ontgrendelingshef‐
boom en klap de rugleuning naar
de zitting.
■ Trek aan het onderste bandje en klap de stoel naar voren.
Instrumenten en bedieningsorganen77
Brandt bij een draaiende motorStoppen, motor afzetten. Accu wordt
niet geladen. Motorkoeling wordt mo‐
gelijk onderbroken. De rembekrachti‐ ger werkt eventueel niet meer. De
hulp van een werkplaats inroepen.
Storingsindicatielamp Z brandt of knippert geel.
Brandt na het inschakelen van de ont‐ steking en dooft vlak na het starten
van de motor.
Brandt bij een draaiende motor Storing in het uitlaatgasreinigingssys‐ teem. De toegestane emissiewaar‐
den worden mogelijk overschreden.
Onmiddellijk hulp van een werkplaats
inroepen.
Knippert bij een draaiende
motor
Storing die schade aan de katalysator kan veroorzaken. Gas terugnemen
totdat de lamp niet meer knippert. On‐ middellijk hulp van een werkplaats in‐
roepen.Remsysteem
R brandt rood.
Licht op als de handrem wordt gelost
en het remvloeistofpeil te laag is
3 134.9 Waarschuwing
Stoppen. De auto meteen stilzet‐
ten. De hulp van een werkplaats
inroepen.
Brandt bij een storing in de vacuüm‐ rembekrachtiger, bij het intrappen
voelt het rempedaal hard aan. Het
remsysteem blijft werken, maar de
bekrachtiging neemt af. Ook hebt u bij
het sturen wellicht aanzienlijk meer
kracht nodig.
Brandt nadat de ontsteking is inge‐
schakeld en de handrem is aange‐
trokken 3 116.
Slijtage van remblokken
F brandt geel.
De reblokken voor zijn versleten, on‐
middellijk hulp van een werkplaats in‐
roepen.
Antiblokkeersysteem
(ABS)
u brandt geel.
Brandt na het inschakelen van de ont‐ steking enkele seconden. Het sys‐
teem is na het doven van het contro‐
lelampje klaar voor gebruik.
Als de controlelamp na enkele secon‐ den niet dooft of als tijdens de rit gaat
branden, dan zit er een storing in het
ABS-systeem. Het remsysteem blijft
normaal werken, maar zonder ABS-
regeling.
Antiblokkeersysteem 3 116.
Transmissie
s brandt rood.
Brandt bij een storing in de transmis‐
sie.
Instrumenten en bedieningsorganen79
Brandt
Er zit een storing in het systeem. Ver‐ der rijden is mogelijk. De rijstabiliteit
kan echter afhankelijk van de staat
van het wegdek verslechteren.
Oorzaak van de storing onmiddellijk
door een werkplaats laten verhelpen.
Elektronisch stabiliteitsprogramma
(ESP) 3 118, Traction Control-sys‐
teem/Anti-slipregelaar (ASR) 3 117.
Koelvloeistoftemperatuur
$ brandt rood.
Brandt na het inschakelen van de ont‐ steking enkele seconden.
Als controlelampje $ brandt, is de
koelvloeistoftemperatuur te hoog. Af‐
hankelijk van de versie kan er een
waarschuwingsbericht op het Driver Information Center verschijnen
3 82. De hulp van een werkplaats
inroepen.Voorzichtig
Als de koelvloeistoftemperatuur te hoog is, moet u stoppen en het
contact uitschakelen. Gevaar voor
motor. Controleer het koelvloei‐
stofpeil.
Raadpleeg uw werkplaats als de
controlelamp aan blijft.
Koelvloeistoftemperatuurmeter 3 71.
Voorverwarming
! brandt geel.
De voorverwarming is geactiveerd.
Wordt alleen bij lage buitentempera‐
turen ingeschakeld.
Roetfilter
% brandt geel.
Het dieselpartikelfilter moet gerege‐
nereerd worden.
Blijven rijden totdat % dooft. Laat het
motortoerental zo mogelijk niet onder 2000 omw/min dalen.
Brandt
Het dieselpartikelfilter is vol. Start het
regeneratieproces zo spoedig moge‐
lijk.
Roetfilter 3 110, Stop-startsysteem
3 107.
Bandenspanningscontro‐
lesysteem
w brandt of knippert.
Brandt
Banden verliezen spanning. Meteen
stoppen en bandenspanning contro‐
leren.
Controlelampje w brandt, er klinkt
een geluidssignaal en, in modellen
met een multifunctionele versie van
het Driver Information Center, ver‐
schijnt er ook een bijbehorend bericht wanneer er een lekke band of een
veel te lage bandenspanning wordt
geconstateerd.
80Instrumenten en bedieningsorganen
Knippert
Storing in het systeem. Na enige tijd
brandt de controlelamp continu. De
hulp van een werkplaats inroepen.
Controlelampje w brandt en (afhan‐
kelijk van de versie) er verschijnt een
bijbehorend bericht op het Driver In‐ formation Center wanneer er een
band zonder druksensor wordt ge‐
plaatst (bijv. reservewiel).
Bandenspanningscontrolesysteem
3 148.
Motoroliedruk I brandt rood.
Brandt na het inschakelen van de ont‐
steking en dooft vlak na het starten
van de motor.
Brandt bij een draaiende motorVoorzichtig
Motorsmering wordt mogelijk on‐
derbroken. Dit kan aanleiding ge‐
ven tot motorschade en/of tot het
blokkeren van de aandrijfwielen.
1. Koppelingspedaal intrappen.
2. Versnellingsbak in neutrale stand zetten (of keuzehendel op stand
N zetten).
3. Zo spoedig mogelijk de verkeers‐ stroom verlaten zonder hierbij an‐dere weggebruikers te hinderen.
4. Ontsteking uitschakelen.9 Waarschuwing
Bij uitgeschakelde motor gaat
remmen en sturen aanmerkelijk zwaarder. Tijdens een Autostop
werkt de rembekrachtigingseen‐
heid nog altijd.
Verwijder de sleutel niet voordat de auto stilstaat, anders kan het
stuurslot onverwacht ingescha‐
keld worden.
Het oliepeil controleren alvorens de hulp van een werkplaats in te roepen
3 131.
Motorolie verversen
Dieselmotor met
dieselpartikelfilter
I knippert rood.
Brandt na het inschakelen van de ont‐ steking en dooft vlak na het starten
van de motor.
De bewaking van de oliekwaliteit laat
u weten wanneer de olie moet worden
ververst. Controlelampje I knippert
ter indicatie dat de motorolie niet lang
meer meegaat en moet worden ver‐
verst. Afhankelijk van de versie kan er
een waarschuwingsbericht op het Dri‐ ver Information Center verschijnen
3 82.
Afhankelijk van de rijomstandighe‐
den, kan het aangegeven verver‐
singsinterval van de olie aanzienlijk
variëren.
Instrumenten en bedieningsorganen81
Afhankelijk van de modelvariant kan
I op de volgende manieren knippe‐
ren:
■ gedurende 1 minuut elke 2 uur of
■ in cycli van 3 minuten met I ge‐
durende tussenpozen van 5 seconden uit.
De waarschuwing verschijnt elke keer bij het starten van de motor totdat de
motorolie wordt ververst en het ser‐
vice-display wordt teruggezet. De
hulp van een werkplaats inroepen.
Service-display 3 72.
Motoroliepeil laag S brandt rood.
Brandt na het inschakelen van de ont‐ steking en dooft vlak na het starten
van de motor.
Als de controlelamp na enkele secon‐
den niet dooft of als tijdens de rit gaat
branden, is het motoroliepeil te laag.
Het oliepeil controleren alvorens de
hulp van een werkplaats in te roepen
3 131.Te laag brandstofpeil
$ brandt of knippert geel.
Brandt na het inschakelen van de ont‐ steking enkele seconden.
Brandt
Peil in brandstoftank is te laag. On‐
middellijk bijtanken 3 124.
Tank nooit leegrijden.
Katalysator 3 111.
Knippert Storing in het brandstofsysteem.
Oorzaak van de storing onmiddellijk
door een werkplaats laten verhelpen.
Brandstofmeter 3 70.
Brandstoffilter aftappen
U brandt geel.
Brandt na het inschakelen van de ont‐ steking en dooft vlak na het aanslaan van de motor.Brandt bij een draaiende motor
Duidt op aanwezigheid van water in
de diesel. Onmiddellijk hulp van een
werkplaats inroepen.
Startbeveiliging d brandt geel.
Storing in de startbeveiliging. De mo‐
tor kan niet worden gestart.
Stop-startsysteem
Æ brandt geel.
Er is een storing in het systeem.
Oorzaak van de storing onmiddellijk
door een werkplaats laten verhelpen.
Controlelampje 9 licht als alternatief
op als controlelampje Æ niet aanwe‐
zig is. Afhankelijk van de versie kan
er een waarschuwingsbericht op het
Driver Information Center verschijnen 3 82.
Generieke waarschuwing 9 3 75.
Stop/Start-systeem 3 107.
Instrumenten en bedieningsorganen83
en een multifunctionele versie met
meer aanpasbare instellingen.
Sommige weergegeven functies ver‐
schillen tussen onderweg en stilstand van de auto. Sommige opties zijn al‐
leen onderweg beschikbaar.
Afhankelijk van de variant verschijnen
de volgende punten op het display:
■ Kilometerteller, dagteller 3 69
■ Klok 3 65
■ Buitentemperatuur 3 65
■ Koplampverstelling 3 93
■ Versnellingsbakdisplay 3 112
■ Lampje Stop/Start-systeem 3 107
■ Boordinformatie 3 88
■ Boordcomputer 3 89
Menu's en opties selecteren U selecteert de menu's en opties met
de toetsen op het instrumentenbord.
SET q-toets indrukken:
■ één keer voor het instellingenmenu
■ nogmaals indrukken voor een menuoptie en submenuopties
■ na wijzigingen nogmaals kort in‐ drukken om een waarde te beves‐
tigen en automatisch terug naar het vorige scherm van het display te
gaan
Houd eventueel de knop SETq in‐
gedrukt om terug naar het vorige
scherm van het display te gaan zon‐
der wijzigingen in de huidige menu‐
optie op te slaan.
Let op
Na een bepaalde tijd wordt het menu
Instellingen automatisch afgesloten.
Alleen wijzigingen die al via de knop
SET q bevestigd zijn, worden opge‐
slagen.
88Instrumenten en bedieningsorganen
DAGRIJLICHT
Activeer het dagrijlicht om bij daglicht beter zichtbaar te zijn (op Aan zetten).
Deactiveren als dit niet nodig is (op
UIT zetten).
Dagrijlicht 3 93.
MENU AFSLUITEN
Via deze menuoptie sluit u het menu
Instellingen af.Boordinformatie
Geluidssignalen
Er klinkt slechts één geluidssignaal
tegelijk.
Het geluidssignaal voor niet gedra‐ gen veiligheidsgordels geniet de pri‐oriteit boven alle andere geluidssig‐nalen.
Bij het starten van de motor of tijdens het rijden ■ Wanneer de veiligheidsgordel niet wordt gedragen.
■ Bij aangetrokken handrem vanaf een bepaalde snelheid.
■ Wanneer de parkeerhulp een ob‐ stakel herkent.
■ Als er een storing in de parkeerhulp
wordt gedetecteerd.
■ Wanneer bij het wegrijden een van de portieren of de achterklep niet
goed gesloten is.
■ Als de snelheid korte tijd een be‐ paalde limiet overschrijdt.■ Als het Stop/Start-systeem de mo‐tor niet automatisch opnieuw kan
starten.
■ Auto's met geautomatiseerde ver‐ snellingsbak: de neutrale stand is
niet geselecteerd of het rempedaal
is niet ingetrapt.
■ Bij een transmissiestoring bij auto's
met geautomatiseerde versnel‐
lingsbak.
■ Als er een waarschuwingsbericht, bijv. lage bandenspanning, op het
Driver Information Center ver‐
schijnt.
Bij het parkeren van de auto
en/of het openen van het
bestuurdersportier ■ Als de contactsleutel nog in het contactslot steekt.
■ Auto's met geautomatiseerde ver‐ snellingsbak: de neutrale stand is
niet geselecteerd, de handrem is niet aangetrokken of het rempedaal en/of het rempedaal is niet inge‐trapt.