112Rijden en bediening
Bij bediening het koppelingspedaal
helemaal intrappen. Uw voet niet op
het pedaal laten rusten.Voorzichtig
Rijd bij voorkeur niet met de hand
voortdurend op de selectorhendel.
Wanneer schakelen met het oog op
het brandstofverbruik wordt aanbevo‐
len, gaat controlelamp [ of Ò op het
Driver Information Center branden
3 78.
Geautomatiseerde
versnellingsbak
Met de geautomatiseerde versnel‐ lingsbak (MTA) is zowel handmatig
schakelen (handgeschakelde mo‐
dus) als automatisch schakelen (au‐
tomatische modus) mogelijk; beide
met automatische bediening van de
koppeling.
Versnellingsbakdisplay
Weergave van modus en actuele ver‐ snelling.
Motor starten
Bij het starten van de motor het rem‐
pedaal bedienen.
Als het rempedaal niet wordt inge‐ trapt, verschijnt er een waarschu‐
wingsbericht op het Driver Informa‐
tion Center samen met een geluids‐
signaal 3 88 en kan de motor niet
worden gestart.
Let op
Het volume van het geluidssignaal kan ook via het Driver Information
Center worden aangepast 3 82.
Bij het intrappen van het rempedaal
schakelt de versnellingsbak automa‐
tisch naar N (neutrale stand) en de
motor kan worden gestart. Dit gebeurt
mogelijk met enige vertraging.
Autostop Als de schakelhefboom tijdens een
Autostop in de stand N staat, selec‐
teer dan een andere versnelling, of
laat anders het rempedaal los of zet
de hendel in +, – of R om de motor
automatisch opnieuw te starten.
Stop/Start-systeem 3 107.
Rijden en bediening113Keuzehendel
De keuzehendel altijd zover mogelijk
in de gewenste richting bewegen.
Na het selecteren van A/M, + of - en
het loslaten van de keuzehendel gaat
de hendel automatisch terug naar de
middelste stand.
N=Neutrale stand.o=Rijstand.A/
M=Wisselen tussen automatische
en handgeschakelde modus.
In de automatische modus
staat er AUTO op het versnel‐
lingsbakdisplay.R=Achteruitversnelling.
Uitsluitend inschakelen als de
auto stilstaat. Bij inschakeling
van de achteruitversnelling
staat er "R" op het versnellings‐
bakdisplay.+=Opschakelen naar een hogere
versnelling.–=Terugschakelen naar een la‐
gere versnelling.
Wegrijden
Bij het starten van de motor het rem‐
pedaal intrappen en de keuzehendel naar + bewegen om de
eerste versnelling in te schakelen.
Schakel op of terug door de keuze‐
hendel op + of - te zetten.
U kunt versnellingen overslaan door
de schakelhendel herhaaldelijk met
korte tussenpozen te bewegen.
Bij het kiezen van een onjuiste ver‐
snelling wordt de bestuurder gewaar‐ schuwd door een akoestisch geluids‐
signaal in combinatie met een bericht
op het Driver Information Center
3 82. Het systeem schakelt automa‐
tisch terug naar de meest geschikte versnelling.
Bij het selecteren van R wordt de
achteruitversnelling ingeschakeld.
Na het loslaten van het rempedaal rijdt de auto langzaam weg. Om snel
weg te rijden het rempedaal loslaten
en meteen na het inschakelen van
een versnelling gas geven.
Schakel de automatische modus in
door de keuzehendel op A/M te zet‐
ten. Afhankelijk van de omstandighe‐
den schakelt de transmissie automa‐
tisch andere versnellingen in.
Schakel de handmatige modus in
door de keuzehendel in A/M te zetten.
De huidige versnelling verschijnt op
het versnellingsbakdisplay.
Auto stoppen Wanneer in de automatische of hand‐geschakelde modus wordt gestopt,
wordt de eerste versnelling ingescha‐
keld, waarna wordt ontkoppeld. In
stand R blijft de achteruitversnelling
ingeschakeld.
Rijden en bediening117
Om minder kracht te hoeven uitoefe‐
nen bij het aantrekken van de hand‐
rem, tegelijkertijd het rempedaal in‐
trappen.
Bij aangetrokken handrem klinkt er
vanaf een bepaalde snelheid een ge‐
luidssignaal.
Let op
Het volume van het geluidssignaal
kan ook via het Driver Information
Center worden aangepast 3 82.
Controlelamp R 3 77.
Remassistentie Bij het snel en krachtig intrappen van
het rempedaal wordt automatisch met de maximale remkracht (noodstop)
geremd.
De druk op het rempedaal niet ver‐
minderen, zolang er maximaal ge‐ remd moet worden. Bij het loslaten
van het rempedaal wordt de rem‐
kracht automatisch verminderd.Hellingrem
Het systeem voorkomt onbedoeld be‐
wegen bij het wegrijden op hellingen.
Wanneer u de voetrem loslaat nadat
u op een helling bent gestopt, blijft de rem nog gedurende 2 seconden in‐
geschakeld. Bij het optrekken van de
auto worden de remmen automatisch gelost.
Als controlelamp Z onderweg op‐
licht, is er een storing in de hellingrem
3 78. De hulp van een werkplaats in‐
roepen om de storing te laten verhel‐
pen.
De hellingrem werkt niet tijdens een
Autostop.
Stop/Start-systeem 3 107.Rijregelsystemen
Traction ControlDe anti-slipregelaar (ASR) is een on‐derdeel van het elektronisch stabili‐
teitsprogramma (ESP).
ASR verhoogt zo nodig de stabiliteit,
ongeacht het type wegdek of de grip
van de banden, door te voorkomen
dat de aangedreven wielen door‐
slaan.
Zodra de aangedreven wielen begin‐
nen door te slaan, wordt het motor‐
vermogen verminderd en wordt het
wiel met de meeste slip afzonderlijk
afgeremd. Daardoor wordt de rijstabi‐
liteit van de auto op een glad wegdek
aanmerkelijk verbeterd.
De ASR is gebruiksklaar zodra de
controlelamp R dooft.
Wanneer ASR actief is, knippert de
controlelamp R.
Verzorging van de auto1319Gevaar
Het ontstekingssysteem werkt met
een zeer hoge spanning. Niet aan‐
raken.
Motorkap
Openen
Aan de ontgrendelingshendel trekken en in de uitgangspositie terugduwen.
Tegen veiligheidspal drukken en demotorkap openen.
Motorkapsteun vastzetten.
Als de motorkap wordt geopend tij‐
dens een Autostop, wordt de motor om veiligheidsredenen automatischherstart.
Stop/Start-systeem 3 107.
Sluiten
Motorkap laten zakken en in het slot laten vallen. Controleer of de motor‐ kap vergrendeld is.
Motorolie
Controleer het oliepeil ook regelmatig
manueel om schade aan de motor te voorkomen. Vergewis u ervan dat de
gebruikte olie de juiste specificatie
heeft. Aanbevolen olie en smeermid‐
delen 3 165.
Controlelampje motoroliepeil laag S
3 81.
Alleen op een vlakke ondergrond
controleren. De motor moet op be‐
drijfstemperatuur zijn en minstens
5 minuten uitgeschakeld zijn ge‐
weest.
Verzorging van de auto135
Accu vervangenLet op
Elke afwijking van de in deze para‐ graaf gegeven instructies kan leiden tot een tijdelijke uitschakeling van
het stop-startsysteem.
Vervang bij auto's met een Stop/
Start-systeem de accu altijd door de juiste accu. Wij raden u aan de accu
door een werkplaats te laten vervan‐
gen.
Stop/Start-systeem 3 107.
Accu opladen9 Waarschuwing
Bij auto's met een stop-startsys‐
teem moet u ervoor zorgen dat het oplaadvermogen geen 14,6 volt
overschrijdt wanneer u een accu-
oplader gebruikt. Anders kunt u de accu beschadigen.
Starthulp gebruiken 3 158.
Waarschuwingslabel
Betekenis van symbolen:
■ Geen vonken of open vlammen en niet roken.
■ Bescherm de ogen altijd. Explo‐ sieve gassen kunnen blindheid of
letsel veroorzaken.
■ Houd de accu buiten het bereik van
kinderen.
■ De accu bevat zwavelzuur dat aan‐
leiding kan geven tot blindheid of
ernstige brandwonden.
■ Zie de Gebruikershandleiding voor
meer informatie.
■ Explosief gas kan in de buurt van de accu aanwezig zijn.
Wisserblad vervangen
Til de ruitenwisserarm op tot hij om‐
hoog blijft staan, druk op de knop om
het wisserblad los te maken en ver‐
wijder het.
Maak het ruitenwisserblad in een
lichte hoek vast aan de ruitenwisser‐
arm en druk het in tot het vastklikt.
Breng de ruitenwisserarm voorzichtig naar omlaag.
144Verzorging van de autoZekeringenkast in
motorruimte
De zekeringhouder bevindt zich
rechts in de motorruimte, naast de accu.
Draai de twee schroeven (zie illustra‐
tie) los om de beschermkap te verwij‐ deren en voor toegang tot de zeke‐
ringen
Nr.StroomkringF09AchterdeurschakelaarF10ClaxonF14GrootlichtF15PTCI-verwarmingF19AirconditioningF20Verwarmbare achterruitF21BrandstofpompF30MistlampenF84CNG-systeemF85StekkerdozenF86Aansteker, verwarmde stoelenF87Stop/Start-systeemF88Spiegelverwarming
Breng het deksel van de zekeringen‐
kast na het vervangen van doorge‐
brande zekeringen weer aan.
Wanneer u het deksel van het zeke‐
ringenkastje niet goed sluit, kan een
storing optreden.
181
Opbergvakken.............................. 54
Opbergvakken instrumentenpaneel ..................54
Opbergvak onder passagiersstoel 56
Opklapbare achterbank ................56
Opschakelen................................. 78
Overzicht instrumentenpaneel .....10
P Panne ......................................... 159
Parkeerhulp ............................... 120
Parkeren .............................. 18, 109
Partikelfilter ................................. 110
Pollenfilter .................................. 103
Portieren ................................. 23, 25
Portier open ................................. 82
Portiersloten ................................. 21
Prestaties ................................... 171
Profieldiepte ............................... 150
R Radiofrequentie-identificatie (RFID) ..................................... 177
Radio-info ..................................... 82
Regelbare instrumentenverlichting .............95
Registratie van voertuigdata en privacy ..................................... 176
Remassistentie .......................... 117
Rem- en koppelingsvloeistof ......165Remmen ............................ 116, 134
Remsysteem ................................ 77
Remvloeistof .............................. 134
Reservewiel ............................... 155
Richtingaanwijzer ........................75
Richtingaanwijzers ....................... 94
Richtingaanwijzer vooraan .........137
Roetfilter ............................... 79, 110
Ruiten ........................................... 29
Ruiten van de buitenzijde bedienen ................................... 29
Rijgedrag en aanhangertips ......127
Rijklaar gewicht ............................ 62
Rijregelsystemen ................117, 118
Rijverlichting .......................... 12, 82
S Schuifdeur ................................... 23
Service ............................... 103, 164
Service-display ......................72, 82
Service-informatie ...................... 164
Signalen........................................ 88
Sjorogen ................................ 60, 62
Sleutels ........................................ 19
Sleutels, sloten ............................. 19
Slijtage van remblokken ...............77
Sneeuwkettingen .......................151
Snelheidsmeter ............................ 69
Spiegelverstelling ..........................8
Sproeiervloeistof ........................133Standaarddisplay ..........................82
Startbeveiliging ......................26, 81
Starten en bedienen ...................105
Starthulp gebruiken ...................158
Stoelpositie .................................. 33
Stoelverstelling ........................7, 34
Stop/Start-systeem .....................107
Stop-startsysteem......................... 81
Storing ....................................... 115
Storingsindicatielamp ..................77
Sturen ......................................... 104
Stuurbedieningsknoppen .............63
Stuurbekrachtigingsvloeistof ......133
Stuurwiel instellen .......................... 9
Stuurwielverstelling ...................... 63
Symbolen ....................................... 4
T
Taal............................................... 82
Tanken ....................................... 124
Te laag brandstofpeil ...................81
Temperatuur ................................. 82
Toerenteller ................................. 70
Top-Tether-bevestigingsogen ......53
Traction Control .........................117
Transmissie .................................. 77
Trekken............................... 127, 159
Tripcomputer .......................... 82, 89
Typeplaatje ................................ 167