Page 105 of 195

Bij zeer lage buitentemperaturen kan
de vloeibaarheid van de dieselolie
onvoldoende worden wegens de
vorming van paraffine met een
slechte werking van het
brandstoftoevoersysteem als gevolg.
Om deze problemen te voorkomen,
zijn afhankelijk van het seizoen
verschillende soorten dieselolie
beschikbaar: zomerdiesel,
winterdiesel en arctische diesel
(koude landen). Als diesel wordt
getankt met specificaties die niet
geschikt zijn voor de
gebruikstemperatuur, wordt
geadviseerd om TUTELA DIESEL
ART additief in de op de verpakking
aangegeven verhoudingen met de
brandstof te mengen. Schenk het
additief vóór de dieselolie in de tank.
Als het voertuig gedurende een
lange periode in de bergen of in
koude zones wordt gebruikt of
geparkeerd, wordt geadviseerd om
met de plaatselijk beschikbare
dieselolie te tanken.
In dit geval wordt tevens geadviseerd
om de tank meer dan 50% gevuld te
houden.TANKCAPACITEIT
Om de tank volledig te vullen, kan
men twee keer bijvullen nadat het
tankpistool is afgeslagen. Meer
bijvullen kan storingen in het
brandstoftoevoersysteem
veroorzaken.
TANKDOP
De hermetische afsluiting kan een
lichte toename van de druk in de
tank veroorzaken.
Een eventueel ontluchtingsgeluid
wanneer de dop wordt losgedraaid
is dus volkomen normaal. De dop is
voorzien van een koordje A-fig. 104
dat aan de klep vastzit om verlies
van de dop te voorkomen.
fig. 104
F0X0085m
Breng geen open vuur
of brandende sigaretten
in de buurt van de vulopening
van de tank: brandgevaar. Kom
niet te dicht met het gezicht bij
de vulopening, om geen
schadelijke dampen in te
ademen.
WAARSCHUWING
BELANGRIJK Vervang indien nodig
de tankdop alleen door een origineel
exemplaar, anders kan de werking
van het benzinedampopvangsysteem
in gevaar worden gebracht.
103
Page 106 of 195

MILIEUBESCHERMING
Milieubescherming is het
uitgangspunt tijdens alle ontwerp- en
productiefases van de Fiat Strada
geweest.
Dit heeft geresulteerd in het gebruik
van de materialen en de toepassing
van systemen die de schadelijke
effecten voor het milieu voorkomen
of drastisch beperken. De
dieselmotoren hebben de volgende
emissiereductiesystemen:
– oxidatiekatalysator;
– uitlaatgasrecirculatiesysteem
(EGR);
– roetfilter (DPF). Aangezien het filter een
opvangsysteem is, moet het
regelmatig geregenereerd (gereinigd)
worden door de roetdeeltjes te
verbranden. De regeneratie wordt
automatisch geregeld door de
elektronische motorregeleenheid op
basis van de filtertoestand en de
gebruiksomstandigheden van het
voertuig.
Tijdens de regeneratie van het
roetfilter kan het volgende optreden:
een beperkte toename van het
motortoerental, inschakeling van de
ventilator, een beperkte toename
van de rookvorming en hoge
uitlaatgastemperaturen. Dit is
normaal en heeft geen negatieve
invloed op de rijeigenschappen van
het voertuig en op het milieu. Als de
betreffende melding wordt
weergegeven, zie Lampjes en
meldingen in dit hoofdstuk. DIESELROETFILTER (DPF)
Dit is een mechanisch filter in het
uitlaatsysteem dat roetdeeltjes in het
uitlaatgas van dieselmotoren
opvangt.
De toepassing van een roetfilter is
nodig om bijna alle roetdeeltjes te
elimineren, overeenkomstig de
huidige en toekomstige wettelijke
voorschriften. Tijdens normale
rijomstandigheden registreert de
elektronische motorregeleenheid
een reeks gegevens (reistijd, type
route, temperaturen, etc.) en
berekent de hoeveelheid
roetdeeltjes die in het roetfilter
aanwezig is.
104
Page 107 of 195
105
CORRECT GEBRUIK VAN DE AUTO
DE MOTOR STARTEN
De auto is uitgerust met een
elektronische startblokkering: zie de
paragraaf “Fiat CODE
startblokkering in
het hoofdstuk “Kennismaking met de
auto” als het voertuig niet start.
Tijdens de eerste
gebruiksperiode
adviseren wij om
overmatige belasting van de
auto te voorkomen (bijvoorbeeld
hard accelereren, lang rijden
met de maximumsnelheid,
abrupt remmen, enz.).
Laat bij afgezette motor
de sleutel in niet het
contactslot op MAR
staan, om te voorkomen dat de
accu leeg raakt.
Het is gevaarlijk om de
motor in afgesloten
ruimten te laten draaien. De
motor verbruikt zuurstof en
produceert kooldioxide,
koolmonoxide en andere
giftige gassen.
WAARSCHUWING
De rembekrachtiging en
de elektrische
stuurbekrachtiging werken niet
zolang de motor niet is gestart;
om die reden is meer kracht
benodigd voor de bediening
van het rempedaal en het
stuur.
WAARSCHUWING
Page 108 of 195

106
STARTPROCEDURE
1) Controleer of de handrem is
ingeschakeld.
2) Plaats de versnellingspook in de
vrijstand.
3) Draai de contactsleutel naar de
stand MAR.
De waarschuwingslampjes men
Uop het instrumentenpaneel gaan
branden.
4) Wacht tot de lampjes doven. Hoe
warmer de motor, hoe sneller de
lampjes doven.
5) Druk het koppelingspedaal
volledig in.
6) Draai binnen enkele seconden
nadat de waarschuwingslampjes
zijn gedoofd, de contactsleutel
naar de stand AVV. Als te lang
wordt gewacht, is het werk van
de voorgloeibougies tevergeefs.
Laat de sleutel los zodra de
motor start.BELANGRIJK Bij koude motor moet
het gaspedaal volledig losgelaten zijn
wanneer de contactsleutel in de
stand AVV wordt gedraaid.Als de motor niet bij de eerste
poging start, draai dan de
contactsleutel naar de stand STOP
alvorens de procedure te herhalen.
Neem contact op met het Fiat
Servicenetwerk als de motor nog
steeds niet gestart kan worden.
BELANGRIJK Laat de contactsleutel
nooit in de MAR stand bij afgezette
motor.
Als het
waarschuwingslampje
mna het starten of na
langdurig “aanzwengelen” 60
seconden knippert, duidt dit op
een defect van de gloeibougies.
Als de motor start kan het
voertuig zoals gewoonlijk
gebruikt worden, maar moet zo
snel mogelijk contact worden
opgenomen met het Fiat
Servicenetwerk.
Page 109 of 195

107
DE GESTARTE
MOTOR OPWARMEN
– Rijd langzaam weg en laat de
motor bij gemiddelde toerentallen
draaien. Geef niet abrupt gas.
– Verlang de eerste kilometers niet
de maximale prestaties van de
auto. Wacht tot de wijzer van de
koelvloeistoftemperatuurmeter
begint te bewegen.
Probeer de motor nooit
te starten door het
voertuig te duwen, te
slepen of van een helling af te
laten rijden. Hierdoor kan
brandstof in de katalysator
terechtkomen die hierdoor
onherstelbaar beschadigd wordt.
Onthoud dat de
rembekrachtiging en de
elektrische stuurbekrachtiging
niet werken zolang de motor
niet is gestart; om die reden is
meer kracht benodigd voor de
bediening van het rempedaal
en het stuur.
WAARSCHUWING
DE MOTOR AFZETTEN
Draai de contactsleutel naar de
stand STOP terwijl de motor
stationair draait.
Even snel gas geven
voordat de motor wordt
uitgezet heeft geen
enkel nut, verspilt brandstof en
is, vooral voor motoren met
turbocompressor, schadelijk.
BELANGRIJK Voordat de motor na
een zware rit wordt uitgezet, moet
men hem even stationair laten
draaien om hem “op adem” te laten
komen. Hierdoor kan de
temperatuur in de motorruimte
dalen. NOODSTART
Page 110 of 195

108
PARKEREN
Zet de motor af, trek de handrem
aan en schakel een versnelling in
(de eerste versnelling als opwaarts
wordt geparkeerd en achteruit als
neerwaarts wordt geparkeerd) en
laat de voorwielen iets gedraaid.
Als het voertuig op een steile helling
wordt geparkeerd, is het tevens
raadzaam om de wielen met wiggen
of stenen te blokkeren.
Laat de contactsleutel niet in de
stand MAR staan om te voorkomen
dat de accu leeg raakt.
Verwijder altijd de sleutel uit het
contactslot als het voertuig wordt
verlaten.
Laat nooit kinderen
zonder toezicht in de
auto achter.
WAARSCHUWING
HANDREM fig. 105
De handrem bevindt zich tussen de
voorstoelen.
Trek de hendel omhoog om de
handrem in te schakelen en ervoor
te zorgen dat het voertuig niet
beweegt.Bij aangetrokken handrem en
contactsleutel in de stand MAR, gaat
het waarschuwingslampje xop het
instrumentenpaneel branden.
Ga als volgt te werk om de handrem
uit te schakelen:
1) Trek de hendel iets omhoog en
druk op de ontgrendelknop A.
2) Houd de knop ingedrukt en laat
de hendel zakken. Het
waarschuwingslampje xdooft.
Trap het rempedaal in terwijl de
handrem wordt uitgeschakeld, om te
voorkomen dat het voertuig
onverwachts beweegt.
De auto na enkele
klikken van de hendel
geremd worden. Neem contact
op met het Fiat Servicenetwerk
om de handrem te laten
afstellen als dit niet het geval is.
WAARSCHUWING
fig. 105
F0X0086m
Page 111 of 195

109
WINTERBANDEN
Het Fiat Servicenetwerk kan u raad
geven over de meest geschikte band
voor elk gebruik.
Voor de bandenmaat en de
bandenspanning van de
winterbanden moet men zich exact
houden aan de aanwijzingen vermeld
in de paragraaf “Wielen” in het
hoofdstuk “Technische gegevens”.
De specifieke eigenschappen van
winterbanden verminderen drastisch
wanneer de profieldiepte minder is
dan 4 mm. Vervang in dergelijke
gevallen de wielen.
Door hun specifieke eigenschappen
zijn de prestaties van winterbanden
onder normale omstandigheden of
wanneer lang op de snelweg wordt
gereden, veel lager dan die van de
standaard gemonteerde banden.
Beperk het gebruik van
winterbanden uitsluitend voor de
omstandigheden waarvoor ze zijn
goedgekeurd.BALNGRIJK Als winterbanden
worden gebruikt met een maximum
toegestane snelheid die lager is dan
de topsnelheid van het voertuig (plus
een marge van 5%), dan moet in de
passagiersruimte een duidelijk
zichtbaar waarschuwingsplaatje
worden geplaatst met de maximum
toegestane snelheid wanneer met
winterbanden wordt gereden
(conform de EU-richtlijnen).
Monteer op de vier wielen dezelfde
banden (zelfde merk en
profieldiepte) voor meer veiligheid
tijdens het rijden en het remmen en
voor een betere bestuurbaarheid.
Keer de draairichting van de banden
zeker niet om.
GEBRUIK VAN DE
VERSNELLINGSBAK
Om de versnellingen in te schakelen,
trap het koppelingspedaal volledig in
en schakel de hendel in de gewenste
stand fig. 106 (het schema is
aangegeven op de pookknop).
BELANGRIJK De achteruit kan
uitsluitend bij stilstaande auto
worden ingeschakeld. Wacht bij
draaiende motor minstens 2
seconden met het koppelingspedaal
helemaal ingetrapt alvorens de
achteruit in te schakelen om
beschadiging aan de tandwielen te
voorkomen.
De maximumsnelheid
van sneeuwbanden
aangegeven met “Q” mag niet
hoger zijn dan 160 km/h,
waarbij sowieso de
toepasselijke voorschriften van
de wegenverkeerswetgeving in
acht moeten worden genomen.
WAARSCHUWING
fig. 106
F0X0087m
Page 112 of 195

110
Til, om vanuit de vrijstand de
achteruitversnelling (R) in te
schakelen, de ring A onder de knop
op, verplaats de pook naar links en
vervolgens naar voren.
Trap het
koppelingspedaal
helemaal in om op juiste wijze
te schakelen. Om die reden
mag er niets op de vloer onder
het koppelingspedaal liggen.
Zorg dat de vloerbekleding
steeds vlak is en dat hij de slag
van de pedalen niet hindert.
WAARSCHUWING
Rijd niet met de hand op
de pookknop doordat de
uitgeoefende druk, hoe
licht ook, na verloop van tijd
slijtage aan de interne
onderdelen van de
versnellingsbak kan
veroorzaken.
Het koppelingspedaal mag
uitsluitend voor het schakelen
gebruikt worden. Laat tijdens
het rijden de voet nooit, zelfs
niet licht, op het
koppelingspedaal rusten.
Bij bepaalde versies/markten
kan de regelelektronica van het
koppelingspedaal een foutieve
rijstijl als een defect
interpreteren.TIPS VOOR HET LADEN
De auto is ontworpen en
typegoedgekeurd op basis van
bepaalde maximumgewichten (zie
“Gewichten” tabel in het hoofdstuk
“Technische gegevens):
– rijklaar gewicht
– laadvermogen
– maximumgewicht op vooras
– maximumgewicht op achteras
– aanhangergewicht.
Al deze limieten
moeten in acht worden
genomen en mogen nooit
overschreden worden.
WAARSCHUWING