Page 49 of 156

47
Lampjes op het paneelBetekenisWat te doen
ACHTERKLEP OPEN
Het symbool en het bijbehorende bericht verschijnen op
het display.
MOGELIJK IJS OP DE WEG
Het symbool en het bijbehorende bericht verschijnen op
het display wanneer de buitentemperatuur gelijk is aan of
lager is dan 3°C.
BELANGRIJK Indien er een storing is in de
buitentemperatuursensor, worden de cijfers die de
waarde aangeven door streepjes vervangen.
STORING REMLICHTEN
Wanneer een storing in de remlichten wordt
gedetecteerd, worden het symbool en het bijbehorende
bericht op het display weergegeven.De storing kan de volgende oorzaken hebben: lamp
doorgebrand, zekering doorgebrand of elektrische
verbinding onderbroken.
STORING PARKEERSENSOREN
Het symbool en het bijbehorende bericht verschijnen op
het display als er een storing is in een parkeersensor.
WEERGAVE GESELECTEERDE RIJMODUS
(Alfa DNA-systeem)
Op het display worden een letter (d, n, of a) die
overeenkomt met de actieve rijmodus (dynamic of race,
normal, all weather) en een speciaal bericht weergegeven.
R
T
t
Page 50 of 156

KENNISMAKING MET HET INSTRUMENTEN- PANEEL
48
20)Als het lampje ¬niet gaat branden, wanneer de contactsleutel naar MAR wordt gedraaid of blijft branden tijdens het rijden (er verschijnt
ook een bericht op het display), dan is er mogelijk een storing in de veiligheidssystemen; in dat geval kunnen de airbags of gordelspanners
mogelijk bij een ongeval niet in werking treden of, in een zeer beperkt aantal gevallen, onbedoeld in werking treden. Laat het systeem
onmiddellijk controleren door een speciaal Alfa Romeo Servicepunt alvorens verder te rijden.
21)Een storing van het waarschuwingslampje
¬wordt aangegeven als het waarschuwingslampje “langer dan de gebruikelijke 4 seconden
blijft knipperen. Bovendien schakelt het airbagsysteem de airbag aan passagierszijde automatisch uit. In dat geval kan het lampje ¬mogelijk
geen storingen in de veiligheidssystemen aangeven. Laat het systeem onmiddellijk controleren door een speciaal Alfa Romeo Servicepunt
alvorens verder te rijden.
22)Een storing van het lampje
“wordt aangegeven door het aangaan van het lampje ¬. Bovendien schakelt het airbagsysteem de airbag
aan passagierszijde automatisch uit.
23)Wanneer het digitale lampje gaat branden, moet de afgewerkte motorolie zo spoedig mogelijk, en elk geval binnen 500 km nadat het
lampje voor het eerst ging branden, worden ververst. Het niet naleven van deze instructie kan leiden tot ernstige beschadiging van de motor en
de garantie ongeldig maken. Vergeet niet dat het knipperen van het digitale lampje niets te maken heeft met het oliepeil in de motor; voeg dus
absoluut geen motorolie toe als het lampje begint te knipperen.
24)Wanneer het lampje tijdens het rijden gaat knipperen, neem dan contact op met het Alfa Romeo Servicenetwerk.
BELANGRIJK
3Als het lampje, wanneer de contactsleutel naar MAR wordt gedraaid, niet gaat branden, continu blijft branden of gaat knipperen tijdens het
rijden (bij bepaalde versies verschijnt er ook een bericht op het display), zo snel mogelijk contact opnemen met een speciaal Alfa Romeo
Servicepunt.
WAARSCHUWINGEN
Page 51 of 156

VEILIGHEID
ACTIEVE VEILIGHEIDSSYSTEMEN ............................................................... 50
TPMS (Tyre Pressure Monitoring System) ................................................. 53
VEILIGHEIDSGORDELS ........................................................................................ 57
SBR-SYSTEEM (Seat Belt Reminder)............................................................ 59
GORDELSPANNERS ............................................................................................... 59
VEILIG KINDEREN VERVOEREN ...................................................................... 60
UNIVERSEEL KINDERZITJE MONTEREN ................................................... 61
FRONTAIRBAGS........................................................................................................ 63
Het volgende hoofdstuk is heel belangrijk: het bevat
een beschrijving van de veiligheidssystemen die in uw auto
zijn aangebracht en biedt informatie over
het correcte gebruik daarvan.
Page 52 of 156

VEILIGHEID
50
ACTIEVE
VEILIGHEIDSSYSTEMEN
ABS
Dit systeem, dat deel uitmaakt van het
remsysteem, voorkomt het blokkeren of
slippen van een of meerdere wielen op
alle soorten wegdek, ongeacht de kracht
van de remwerking, zodat het voertuig
ook tijdens paniekremmen onder
controle gehouden kan worden en de
remweg wordt geoptimaliseerd.
Inwerkingtreding van het systeem
De bestuurder kan merken wanneer het
ABS in werking treedt omdat het
rempedaal iets pulseert en het systeem
meer geluid maakt: dit is volkomen
normaal wanneer het systeem in werking
treedt.
30) 31) 32) 33) 34) 35) 36)
ASR (AntiSlip Regulation)-SYSTEEM
37) 38) 39)
Dit systeem maakt integraal deel uit van
het ESC-systeem en treedt automatisch
in werking als één of beide aangedreven
wielen slippen, grip verliezen op natte
wegen (aquaplaning) en tijdens het
optrekken op glad, besneeuwd of met
ijzel bedekt wegdek, enz.
Inwerkingtreding van het systeem
Het systeem grijpt in op het motor-
vermogen en de remmen.
Dit wordt aangeduid met het knipperen
van het waarschuwingslampje op het
instrumentenpaneel, om de bestuurder
de informeren dat het voertuig zich
onder kritieke stabiliteits- en
gripomstandigheden bevindt.
HBA-SYSTEEM
(Hydraulic Brake Assist)
40) 41) 42)
Het HBA-systeem is ontworpen om het
remvermogen van de auto tijdens
noodremmen te verbeteren: het
HBA-systeem voltooit daarom het
ABS-systeem.
Er wordt maximale assistentie van het
HBA-systeem verkregen als het
rempedaal continue zeer snel wordt
ingetrapt.
EBD-SYSTEEM
Het EBD-systeem maakt deel uit van het
ESC-systeem en grijpt in tijdens het
remmen door de remkracht op optimale
wijze over voor- en achterwielen te
verdelen.
Dit garandeert meer remstabiliteit aan
de auto, door het plotselinge blokkeren
van de achterwielen en de daaruit
volgende instabiliteit van de auto te
voorkomen.
DTC-SYSTEEM (Drag Torque Control)
Dit systeem is een onderdeel van het
ABS-systeem dat bij bruusk
terugschakelen ingrijpt of tijdens het
remmen wanneer het ABS ingrijpt door
het motorkoppel te regelen, zodat
overmatige aandrijving op de
aangedreven wielen wordt voorkomen,
wat vooral bij slechte gripcondities tot
verlies van stabiliteit van de auto kan
leiden.
Page 53 of 156

51
ESC-SYSTEEM
Het ESC-systeem verbetert de
richtingscontrole en stabiliteit van de
auto onder diverse rijomstandigheden.
Het ESC-systeem corrigeert het
onderstuur en overstuur van de auto
door de remkracht naar de juiste wielen
te sturen. Tevens kan het door de motor
geleverde koppel verlaagd worden om de
controle over het voertuig te behouden.
25) 26) 27) 28) 29)
Het ESC-systeem bevat de actieve
veiligheidssystemen zoals:
ABS, EBD, ASR, HILL HOLDER, etc.
Het ESC-systeem wordt automatisch
ingeschakeld wanneer de motor wordt
gestart; het kan niet worden
uitgeschakeld.
Inwerkingtreding van het systeem
Dit wordt aangegeven door het
knipperen van het lampje op het
instrumentenpaneel, om de bestuurder
te waarschuwen dat de stabiliteit en de
grip van de auto kritiek zijn.
CBC
(Cornering Braking Control)-SYSTEEM
Dit systeem grijpt in wanneer in bochten
geremd wordt, waarbij de verdeling van
de remkracht over de vier wielen wordt
geoptimaliseerd: het systeem voorkomt
dat de wielen in de binnenbocht (minder
beïnvloed door het gewicht van de auto)
blokkeren, waardoor betere stabiliteit en
richting wordt gegarandeerd.
HILL HOLDER-SYSTEEM
Dit systeem is een integraal onderdeel
van het ESC-systeem en assisteert de
bestuurder bij het wegrijden op hellingen
omhoog of omlaag door op de remmen te
werken:
BELANGRIJK Het Hill Holder-systeem is
geen parkeerrem; laat de auto dus niet
achter zonder de handrem in te
schakelen, de motor af te zetten en de
eerste versnelling in te schakelen, zodat
de auto onder veilige omstandigheden is
geparkeerd (lees voor meer informatie
de paragraaf “Parkeren” in het hoofdstuk
“Starten en rijden”).
BELANGRIJK Er kunnen situaties op
kleine hellingen (minder dan 8%)
voorkomen waarin, bij beladen auto, het
Hill Holder-systeem niet in werking
treedt en de auto zich iets naar achteren
verplaatst, waardoor het risico op een
botsing met een ander voertuig of
voorwerp toeneemt. De bestuurder is in
elk geval verantwoordelijk voor een
veilige rijstijl.
“ELECTRONIC Q2” (“E-Q2”)
Het DTC-systeem voorkomt dat de
aandrijfwielen mogelijk vergrendelen,
hetgeen kan gebeuren, bijvoorbeeld, als
het gaspedaal plotseling wordt
losgelaten of in het geval van een
plotseling naar een lagere versnelling
schakelen in omstandigheden van
slechte grip op de weg.
In deze omstandigheden zou het
motorremeffect ervoor kunnen zorgen
dat de aandrijfwielen slippen, waardoor
het voertuig zijn stabiliteit verliest.
Het DTC-systeem grijpt in dergelijke
situaties in door het motorkoppel te
regelen om zo de stabiliteit te bewaren
en de veiligheid van het voertuig te
verhogen.
Page 54 of 156

VEILIGHEID
52
“PRE-FILL”-SYSTEEM”
(RAB - Ready Alert Brake)
(alleen bij ingeschakelde “Dynamic”-
modus)
Deze functie wordt automatisch
ingeschakeld wanneer het gaspedaal
snel wordt losgelaten, door de slag van
het remblok (zowel voor als achter) te
verminderen. Dit heeft als doel om het
remsysteem voor te bereiden en zijn
reactievermogen te verbeteren,
waardoor de remafstand bij het volgende
remmen afneemt.
25)Het ESC kan niet de door het wegdek
geboden grip boven de limieten van de
natuurkundige wetten laten toenemen.
26)Het ESC-systeem kan geen
ongelukken voorkomen, waaronder
ongelukken wegens overmatige snelheid
in bochten, rijden op wegdek met weinig
grip of aquaplaning.
27)De capaciteiten van het ESC-systeem
mogen nooit op onverantwoorde en
gevaarlijke wijze worden uitgetest,
waardoor de persoonlijke veiligheid en die
van anderen in gevaar komt.
28)Voor een goede werking van het
ASR-systeem moeten de banden van alle
wielen van hetzelfde merk zijn, in perfecte
conditie verkeren en vooral van het
voorgeschreven type en maat zijn.
BELANGRIJK
29)Neem geen onnodige risico’s, zelfs
niet als uw voertuig is uitgerust met ESC-
en ASR-systemen.
Uw rijstijl moet altijd aangepast zijn aan
de conditie van het wegdek, het zicht en
het verkeer.
De bestuurder is altijd verantwoordelijk
voor de verkeersveiligheid.
30)Wanneer het ABS wordt
ingeschakeld, is een trilling aan het
rempedaal merkbaar. Verlaag de
remdruk niet en houd het rempedaal goed
ingetrapt; zo zorgt het systeem voor de
kortste remweg op basis van de
wegomstandigheden.
31)Een inrijperiode van circa 500 km is
nodig om het beste uit het remsysteem te
halen: vermijd tijdens deze periode
bruusk, herhaaldelijk of langdurig
remmen.
32)Als het ABS-systeem ingrijpt, dan
betekent dit dat de limiet van de grip van
de banden op het wegdek is bereikt:
verlaag de snelheid en pas deze aan de
beschikbare grip aan.
33)Het ABS kan niet de door het wegdek
geboden grip boven de limieten van de
natuurkundige wetten laten toenemen.
34)Het ABS kan geen ongelukken
voorkomen, waaronder ongelukken
wegens overmatige snelheid in bochten,
rijden op wegdek met weinig grip of
aquaplaning.35) De capaciteiten van het ABS mogen
nooit op onverantwoorde en gevaarlijke
wijze worden uitgetest, waardoor de
persoonlijke veiligheid en die van anderen
in gevaar komt.
36)Voor een goede werking van het ABS
moeten de banden van alle wielen van
hetzelfde merk zijn, in perfecte conditie
verkeren en vooral van het
voorgeschreven type en maat zijn.
37)De ASR kan niet de door het wegdek
geboden grip boven de limieten van de
natuurkundige wetten laten toenemen.
38)Het ASR-systeem kan geen
ongelukken voorkomen, waaronder
ongelukken wegens overmatige snelheid
in bochten, rijden op wegdek met weinig
grip of aquaplaning.
39) De capaciteiten van de ASR mogen
nooit op onverantwoorde en gevaarlijke
wijze worden uitgetest, waardoor de
persoonlijke veiligheid en die van anderen
in gevaar komt.
40)Het HBA-systeem kan de door het
wegdek geboden grip niet boven de
limieten van de natuurkundige wetten
laten toenemen.
41)Het HBA-systeem kan geen
ongelukken voorkomen, waaronder
ongelukken wegens overmatige snelheid
in bochten, rijden op wegdek met weinig
grip of aquaplaning.
42)De capaciteiten van het HBA-
systeem mogen nooit op onverantwoorde
en gevaarlijke wijze worden uitgetest,
waardoor de veiligheid van de bestuurder,
de overige inzittenden van het voertuig en
andere weggebruikers in gevaar komt.
Page 55 of 156

53
TPMS (Tyre Pressure
Monitoring System).
(waar aanwezig)
BESCHRIJVING
Het bandenspanningscontrolesysteem
(TPMS) meldt aan de bestuurder een
lage bandenspanning op basis van de
koude bandenspanning die voor de auto
is voorgeschreven.
Schommelende buitentemperaturen
kunnen de bandenspanning beïnvloeden.
Dit betekent dat een afname van de
buitentemperatuur overeenkomt met
een afname van de bandenspanning.
De bandenspanning moet altijd op basis
van de koude bandenspanning worden
afgesteld.
De koude bandenspanning is de spanning
van de banden na minstens drie uur
stilstand van de auto of een rit van
minder dan 1,6 km na een pauze van
drie uur.
De koude bandenspanning mag de
maximale spanning aangegeven op de
zijkant van de band niet overschrijden.De bandenspanning neemt ook toe
tijdens het rijden: dit is normaal en een
aanpassing van de bandenspanning is
niet nodig.
Het TPMS blijft de bestuurder een lage
bandenspanning melden totdat deze
gecorrigeerd wordt; de waarschuwing
gaat door totdat de spanning
overeenkomt of hoger is dan de voor de
koude banden voorgeschreven spanning.
Wanneer het waarschuwingslampje van
de bandenspanning
nop het
instrumentenpaneel wordt
weergegeven, moet de bandenspanning
worden aangepast tot de
voorgeschreven koude bandenspanning.
Het waarschuwingslampje van de
bandenspanning schakelt uit nadat het
systeem automatisch is bijgewerkt.
Het kan nodig zijn om 20 minuten met
een snelheid van meer dan 20 km/h te
rijden om ervoor te zorgen dat het TPMS
deze informatie ontvangt.
OPMERKING
❒ Het TPMS vervangt niet het normale
onderhoud van banden en dient ook niet
om eventuele storingen van banden aan
te geven.
❒ Het TPMS mag niet als drukmeter
gebruikt worden als de bandenspanning
wordt aangepast.❒ Een te lage bandenspanning kan
leiden tot oververhitting en kan de
banden beschadigen.
Een lage bandenspanning vermindert
tevens de brandstofefficiency en de duur
van het loopvlak en kan de handling en
remwerking van de auto nadelig
beïnvloeden.
❒ Het TPMS vervangt niet een correct
onderhoud van de banden.
De bestuurder moet ervoor zorgen dat de
juiste bandenspanning wordt
gehandhaafd, door deze met een
geschikte drukschakelaar te meten.
Dit is ook nodig indien de
bandenspanning nog niet dusdanig is
gedaald dat het controlelampje van de
bandenspanning gaat branden.
❒ Het TPMS waarschuwt de bestuurder
in elke situatie van onvoldoende
bandenspanning.
Als deze om welke reden dan ook onder
de limiet voor onvoldoende
bandenspanning daalt, waaronder lage
temperatuur en normaal
spanningsverlies van de band.
❒ De temperatuurschommelingen van
de seizoenen beïnvloeden de
bandenspanning.
Page 56 of 156

VEILIGHEID
54
Het TPMS maakt gebruik van draadloze
apparaatjes met elektronische sensoren
die op de wielvelgen zijn gemonteerd om
voortdurend de bandenspanning te
controleren.
De sensoren die op elk wiel als deel van
het ventiel gemonteerd zijn, verzenden
diverse gegevens van de banden naar de
ontvangermodule, om de spanning te
kunnen berekenen.
BELANGRIJK De controle en het behoud
van de juiste spanning van alle banden
zijn zeer belangrijk.Waarschuwing lage spanning
bandenspanningscontrolesysteem
43) 44) 45) 46) 47) 48) 49) 50) 51)
Het systeem waarschuwt de bestuurder
als een of meer banden leeg zijn met een
continu knipperend
waarschuwingslampje
nen speciale
berichten op het display.
Stop in dit geval de auto zo snel mogelijk,
controleer de bandenspanning van elke
band en blaas ze op tot de
voorgeschreven koude bandenspanning.
Het systeem wordt automatisch
bijgewerkt en zodra de informatie over
de herstelde bandenspanning is
ontvangen, dooft het
waarschuwingslampje.
Het kan nodig zijn om 20 minuten met
een snelheid van meer dan 20 km/h te
rijden om ervoor te zorgen dat het
systeem deze informatie ontvangt.
32A0L0113
Storingen in de werking van het TPMS
Een systeemstoring wordt gemeld door
het speciale waarschuwingslampje
ndat eerst 75 seconden knippert en
daarna vast blijft branden. Dit kan in een
van de volgende situaties gebeuren:
❒ Interferentie veroorzaakt door
elektronische apparatuur of door de
nabijheid van RF-emissies die lijken op
die van de TPMS-sensoren.
❒ Toepassing van donkere folie die met
de signalen van de radiogolven
interfereert.
❒ Aanwezigheid van sneeuw of ijs op de
wielen of de wielkasten.
❒ Gebruik van sneeuwkettingen.
❒ Gebruik van wielen/banden zonder
TPMS-sensoren.