Page 137 of 232

ACHTERUITKIJKCAMERA /
DYNAMISCH RASTER
BESCHRIJVING
De achteruitkijkcamera bevindt zich op
de achterklep, nabij de openingsknop,
fig. 127.
123)
56)
Camera inschakelen/uitschakelen
De functie kan worden ingeschakeld/
uitgeschakeld op het Connectsysteem.
Het systeem inschakelen
Om toegang te krijgen tot de functie
moeten in het hoofdmenu de volgende
items in volgorde worden geselecteerd:
"Instellingen", "Bestuurdersassistentie"
and "Achteruitkijkcamera". Het volgende
submenu verschijnt:
Actief
Uitschakelvertraging;
Rooster.
Selecteer "Activeren om het camerazicht
te activeren op het
Connectsysteemdisplay.
Bij elke inschakeling van de achteruit
toont het display van het Connect-
systeem, fig. 128, wordt het gebied
rondom het voertuig, zoals gezien door
de achteruitrijcamera getoond.
SYMBOLEN EN BERICHTEN OP HET
DISPLAY
Indien geactiveerd, wordt het rooster
over de afbeelding geplaatst om de
breedte van het voertuig te markeren en
het te verwachten traject in
overeenstemming met de stand van het
stuurwiel.
Een er overheen geplaatste onderbroken
middenlijn geeft het midden van hetvoertuig aan om parkeermanoeuvres of
het uitlijnen van een sleepoog te
vergemakkelijken. De verschillende
gekleurde zones geven de afstand aan
vanaf de achterkant van het voertuig.
In de volgende tabel worden de
afstanden bij benadering voor elke zone
getoond fig. 128:
ZoneAfstand vanaf de
achterkant van het
voertuig
Rood 0 ÷ 30 cm
Geel 30
cm÷1m
Groen 1 m of meer
BELANGRIJK Let tijdens
parkeermanoeuvres in het bijzonder op
obstakels die zich boven of onder het
bereik van de camera kunnen bevinden.
van de videocam.
12707186S0001EM
12807186S0002EM
135
Page 138 of 232

BELANGRIJK
123)De verantwoordelijkheid voor het
parkeren en andere mogelijk gevaarlijke
manoeuvres ligt echter altijd bij de
bestuurder. Controleer tijdens deze
manoeuvres altijd of er geen mensen (vooral
kinderen) of dieren in het betreffende gebied
aanwezig zijn. De camera dient als hulp voor
de bestuurder, die echter nooit zijn aandacht
mag laten verslappen tijdens potentieel
gevaarlijke manoeuvres, ook al worden ze
met lage snelheden verricht. Houd altijd een
lage snelheid aan, zodat meteen geremd kan
worden in geval van obstakels.
BELANGRIJK
56)Voor een correcte werking is het van
extreem belang dat de camera altijd schoon
en vrij van modder, vuil, sneeuw of ijs wordt
gehouden. Zorg ervoor dat de camera tijdens
het reinigen niet gekrast of beschadigd
wordt. Vermijd het gebruik van droge, ruwe
of harde doeken. De camera moet met
schoon water worden gewassen, waaraan
eventueel autoshampoo is toegevoegd. In
wasstraten met stoomreinigers of
hogedrukreinigers moeten de camera snel
gewassen worden door de spuitmond op
minstens 10 cm van de sensoren te houden.
Breng geen stickers op de camera aan.
TANKEN
Zet altijd de motor af alvorens te tanken.
BENZINEMOTOREN
Tank alleen loodvrije benzine met een
octaangehalte (R.O.N.) van ten minste 95
(EN228-specificatie).
124) 125) 126)
DIESELMOTOREN
Gebruik alleen diesel voor
motorvoertuigen (specificatie EN590 en
EN16734).
Werking bij lage temperaturen
Bij zeer lage buitentemperaturen kan de
vloeibaarheid van de Dieselolie
onvoldoende worden wegens de vorming
van paraffine met een slechte werking
van het brandstoftoevoersysteem als
gevolg.
Om deze problemen te voorkomen, zijn
afhankelijk van het seizoen verschillende
soorten Dieselolie beschikbaar:
zomerdiesel, winterdiesel en arctische
diesel (koude landen).
In geval van tanken met diesel die niet
geschikt is voor de bedrijfstemperatuur,
wordt geadviseerd de diesel te mengen
met een speciaal additief, giet dit in de
tank vóór de antivries en tank vervolgens
de diesel.
TANKPROCEDURE
Het brandstofklepje wordt samen met de
centrale portiervergrendeling
ontgrendeld en wordt automatisch
vergrendeld wanneer de centrale
vergrendeling wordt ingeschakeld.
Het klepje openen
Ga als volgt te werk om te tanken:
open klepje fig. 129, door op het door
de pijl aangegeven punt te drukken;
verwijder de tankdop;
steek het vulpistool in de vulopening
en tank;
wacht na het tanken minstens
10 seconden alvorens het vulpistool te
verwijderen zodat de brandstof in de
tank kan vloeien;
verwijder dan de automaat uit de
vulopening, sluit de tankdop en sluit
vervolgens de klep.
12907206S0001EM
136
STARTEN EN RIJDEN
Page 139 of 232

De eerder beschreven tankprocedure is
afgebeeld op het plaatje dat aan de
binnenkant van de tankklep is
aangebracht.
Op het plaatje staat ook het soort
brandstof (LOODVRIJE BRANDSTOF =
benzine; DIESEL = diesel), en het symbool
ter certificering van de conformiteit aan
de normen EN228 (benzine), EN590 en
EN16734 (diesel), fig. 130.
De hierna gegeven symbolen maken de
herkenning van de correcte soorten
brandstof te gebruiken op uw voertuig
gemakkelijker.
Alvorens te tanken, controleer de
symbolen (waar voorzien) in het klepje
van de brandstofvulopening en vergelijk
ze met het symbolen op de benzinepomp
(waar voorzien).E5: loodvrije benzine met tot 2,7% (m/m)
zuurstof en met maximaal ethanol van
5,0% (V/V) conform aan de norm EN228.
E10: loodvrije benzine met tot 3,7%
(m/m) zuurstof en met maximaal ethanol
van 10,0% (V/V) conform aan de norm
EN228.
B7: diesel met tot 7% (V/V) Biodiesel
FAME (Fatty Acid Methyl Esters )
conform aan de norm EN590.
B10: diesel met tot 10% (V/V) Biodiesel
FAME (Fatty Acid Methyl Esters )
conform aan de norm EN16734.
Tanken in geval van nood
dieselmotoren
(voor bepaalde versies/markten)
Ga als volgt te werk:
open de bagageruimte en pak de
specifieke adapter die onder de laadvloer
is opgeborgen fig. 131;
open klepje fig. 129, door op het door
de pijl aangegeven punt te drukken;
verwijder de tankdop;
plaats de tankdop terug in zijn zitting;
breng de adapter aan op de
tankopening;
verwijder de adapter na het tanken,
draai de tankdop dicht en sluit vervolgens
de tankklep;
berg tenslotte de adapter op in de
bagageruimte.
Brandstofklepje openen in een
noodgeval
In een noodgeval kan het brandstofklepje
geopend worden door te werk te gaan
vanuit de binnenkant van de
bagageruimte.
Ga als volgt te werk:
open de achterklep en zoek het
kabeltje voor opening in een noodgeval
dat naast de vulopening is aangebracht;
trek aan het touwtje om het slot van
het brandstofklepje te ontgrendelen,
13007206S0002EM
13107206S0005EM
137
Page 140 of 232
open het brandstofklepje door er op te
drukken (zie eerdere aanwijzingen).
BELANGRIJK Houd de waterstraal van
een hogedrukreiniger op minstens 20 cm
afstand van de brandstofvulopening.
BELANGRIJK
124)Monteer geen voorwerp/dop op de
rand van de vulopening die niet geschikt is
voor het voertuig. Het gebruik van
voorwerpen/doppen van het verkeerde type
kan de druk in de tank doen toenemen,
waardoor gevaarlijke situaties kunnen
ontstaan.
125)Breng geen open vuur of brandende
sigaretten in de buurt van de vulopening van
de tank: brandgevaar. Kom niet te dicht met
het gezicht bij de vulopening, om geen
schadelijke dampen in te ademen.
126)Maak geen gebruik van een mobiele
telefoon in de buurt van de benzinepomp:
brandgevaar.
138
STARTEN EN RIJDEN
Page 141 of 232
EEN AANHANGER TREKKEN
(indien aanwezig)
MONTAGESCHEMA
De structuur van de trekhaak moet bevestigd worden aan de carrosserie op de punten aangegeven in fig. 132.
BELANGRIJK Neem contact op met het Alfa Romeo Servicenetwerk voor de montage van de trekhaak.
74A - A
792396
147.5
4902390.7
15
935
15575
32380
B - B
C - C
AAB
BC C
13207226S0040EM
139
Page 142 of 232
140
Deze pagina is opzettelijk blanco gelaten
Page 143 of 232
Een lekke band of een doorgebrand lampje?
Soms kan een probleem uw reis in gevaar brengen.
De pagina's over noodsituaties kunnen u helpen om op
zelfstandige en kalme wijze kritieke situaties op te lossen.
Wij adviseren u om in een noodsituatie het gratis telefoonnummer
te bellen dat in het garantieboekje is vermeld.
U kunt ook het gratis landelijke of internationale universele
telefoonnummer bellen om het dichtstbijzijnde Alfa romeo
Servicenetwerk te vinden.
NOODGEVALLEN
ALARMKNIPPERLICHTEN........................142
EEN LAMP VERVANGEN.........................142
ZEKERINGEN VERVANGEN . . .....................148
BANDENREPARATIEKIT . . .......................153
NOODSTART................................156
AFSLUITER VAN DE BRANDSTOFTOEVOER.............158
SLEPEN VAN VOERTUIG MET PECH..................158
SLEPEN VAN HET VOERTUIG......................159
Page 144 of 232

ALARMKNIPPERLICHTEN
CONTROLE
57)
Druk op de knop fig. 133 om de
gevarenwaarschuwingslichten in of uit te
schakelen.
Wanneer de alarmknipperlichten werken,
knipperen de controlelampjes
en.
Wanneer u van het voertuig weg moet om
hulp te zoeken, blijven de
gevarenwaarschuwingslichten knipperen,
ook al staat de startinrichting in de
STOP-stand.
BELANGRIJK Het gebruik van de
alarmknipperlichten wordt geregeld door
de wegenverkeerswetgeving van het land
waar u rijdt: neem de wettelijke
voorschriften in acht.
Noodremmen
De Alarmknipperlichten zijn ingeschakeld
en waarschuwingslampjes
en
verschijnen op het
instrumentenpaneel in het geval van
remmen voor een noodgeval en volgens
de modus geselecteerd door de “Alfa
DNA™” kiesschakelaar.
Wanneer de “Alfa DNA™” kiesschakelaar
in stand "n" of "a" staat, is de inschakeling
van de activeringsdrempel van de
alarmknipperlichten hoger, aan de andere
kant is de gevoeligheid van de activering
in stand "d" lager dan die in de "n" en "a"
modi.
De lichten gaan automatisch uit wanneer
het noodremmen ophoudt.
BELANGRIJK
57)Een langdurig gebruik van de
gevarenwaarschuwingslampjes kan ervoor
zorgen dat de accu leeg raakt.
EEN LAMP VERVANGEN
127) 128) 129)
58)
ALGEMENE INSTRUCTIESControleer alvorens een lamp te
vervangen of de contacten zijn
geoxideerd;
vervang doorgebrande lampen door
exemplaren van hetzelfde type en
vermogen;
controleer na vervanging van een
gloeilamp in de koplamp altijd of de
koplampafstelling goed is;
als een lamp niet werkt, controleer
dan of de betreffende zekering is
doorgebrand alvorens de lamp te
vervangen. Om de zekeringen te vinden
wordt verwezen naar de paragraaf
“Zekeringen vervangen” in dit hoofdstuk.
BELANGRIJK In sommige specifieke
klimaatcondities zoals lage temperatuur,
vochtigheid of na het wassen van de auto,
kan er zich een dunne condenslaag
vormen op de interne oppervlakken van
de achterlichten en de koplampen. Dit
fenomeen verdwijnt na het inschakelen
van de lampen
13308016S0001EM
142
NOODGEVALLEN