Page 25 of 232

STUURWIEL
AFSTELLING STUURWIEL
34) 35) 36)
De hoek van het stuurwiel wijzigen:
stop het voertuig en breng de
vergrendelhendel 1 fig. 12 onder de
stuurkolom naar beneden;
kantel het stuurwiel in de gewenste
positie en breng de hendel omhoog om
de kolom te vergrendelen;
probeer het stuurwiel omhoog en
omlaag te duwen om te controleren of
het stuurwiel goed vergrendelt is
alvorens weg te rijden.
BELANGRIJK
34)Het verstellen van het stuurwiel mag
alleen bij stilstaand voertuig en
uitgeschakelde motor gebeuren. Het is
gevaarlijk het stuurwiel te verstellen als het
voertuig beweegt. Als het stuurwiel wordt
verplaatst, kan dit ertoe leiden dat de
bestuurder abrupt naar links of rechts
draait. Dit kan leiden tot controleverlies of
een ongeluk.
35)Aftermarket werkzaamheden waarbij
wijzigingen van de stuurinrichting of de
stuurkolom betrokken zijn (b.v. bij montage
van een alarmsysteem) zijn ten strengste
verboden. Dergelijke werkzaamheden
kunnen de prestaties van het systeem, de
garantie en de veiligheid in gevaar brengen
waardoor het voertuig niet meer aan de
typegoedkeuring voldoet.
36)Alvorens het voertuig te verlaten
ALTIJD de parkeerrem inschakelen, de
wielen draaien, de eerste versnelling
inschakelen bij een helling omhoog en de
achteruitversnelling bij een helling omlaag.
Als het voertuig op een steile helling wordt
geparkeerd, blokkeer de wielen dan met of
wiggen of stenen. Bij het verlaten van het
voertuig, altijd de portieren sluiten door op
het knopje op de sleutel te drukken.
SPIEGELS
BUITENSPIEGELS
37)
Breedtespiegel aan
bestuurderskant
De breedtespiegel bevat twee
welvingen op het oppervlak die worden
gescheiden door een lijn 1 fig. 13 voor
binnen- en buitengebieden.
Het binnengebied is een standaard
bolle spiegel terwijl het buitengebied
een breder zicht geeft binnen hetzelfde
bereik. Deze combinatie geeft biedt
zekerheid bij het wisselen van rijbaan.
Objecten in het buitengebied zijn verder
weg dan in het binnengebied.
1204050101-12A-001AB
1304060101-12A-001AB
23
Page 26 of 232

DAG/
NACHTBINNENSPIEGEL
39)
Verstellen van de
achteruitkijkspiegel
Verstel voordat u gaat rijden de
achteruitkijkspiegel fig. 14 om het zicht
door de achterruit te centreren.
Verblinding van koplampen
verminderen
Pas de spiegel aan met dag/
nachthendel in de dagpositie.
Duw de ontspiegelhendel 1 fig. 15 naar
voren voor rijden overdag (A-stand).
Duw de hendel naar achter om
verblinding van voertuigen aan de
achterzijde te verminderen (B-stand).
ELEKTRISCHE SPIEGELS
Het contact moet op de stad ACC of
ON (AAN) staan.
Ga als volgt te werk om in te stellen:
draai de spiegelknop naar links 1
fig. 16 (L = links) of rechts 2 (R = rechts)
om de linker- of rechterspiegel te
kiezen;
druk de spiegelknop in de gewenste
richting.
Na het verstellen van de spiegel,
vergrendelt u de knop door deze naar
de middenpositie 0 te draaien om
ongewilde beweging te voorkomen.
SPIEGELS INKLAPPEN
38)
Vouw de buitenspiegel naar achter
fig. 17 totdat deze gelijk aan het
voertuig is.
1404060102-ADJ-001AB
1504060102-MAN-002AB1604060101-L73-073AB
1704060101-12R-001AB
24
KENNISMAKING MET HET VOERTUIG
Page 27 of 232

BELANGRIJK
37)Kijk altijd over uw schouder alvorens
van rijbaan te wisselen. Het wisselen van
rijbaan zonder rekening te houden met de
werkelijke afstand van het voertuig in de
bolle spiegel is gevaarlijk. U kunt betrokken
raken bij een ernstig ongeluk. Hetgeen u
ziet in de bolle spiegel is dichterbij dan het
lijkt.
38)Stel de buitenspiegels altijd af aan uw
rijpositie alvorens op weg te gaan: het is
gevaarlijk met ingeklapte spiegels te rijden.
U zicht achteruit wordt beperkt en u kunt
een ongeluk veroorzaken.
39)Stapel geen lading of voorwerpen tot
boven de rugleuningen: lading die boven
de rugleuningen uitsteekt is gevaarlijk. Dit
kan uw zicht in de achteruitkijkspiegel
blokkeren waardoor u een andere
weggebruiker kunt raken bij het wisselen
van rijbaan.
BUITENVERLICHTING
KOPLAMPEN
Draai aan de koplampschakelaar 1
fig. 18 om de koplampen, andere
buitenverlichting en de
dashboardverlichting AAN of UIT te
zetten.
Het indicatielampje lichten aan
op
het instrumentenpaneel gaat branden
wanneer de koplampschakelaar wordt
gedraaid op
of.Met automatische
verlichtingsregeling
Het indicatielampje lichten aan op het
instrumentenpaneel wordt
in-/uitgeschakeld in combinatie met de
automatische in-/uitschakeling van de
koplampen wanneer de
koplampschakelaar is geplaatst op
AUTO.
BELANGRIJK Laat de lampen niet aan
als de motor uitstaat tenzij dit om
veiligheidsredenen nodig is om
ontladen van de accu te voorkomen.
1805030101-121-001AB
25
Page 28 of 232

DAGVERLICHTING (DRL)
40) 41)
In bepaalde landen moeten de lampen
van de rijdende voertuigen overdag zijn
ingeschakeld (dagrijverlichting).
De dagrijverlichting wordt automatisch
ingeschakeld als het voertuig start met
rijden.
De dagrijverlichting schakelt uit als de
parkeerrem wordt bediend of de
selectiehendel op de stand P wordt
gezet (versies met automatische
versnellingsbak).
GROOTLICHT
De koplampen schakelen tussen
grootlicht en stadslicht door de hendel
naar voor en naar achter te bewegen.
Als het grootlicht aan is, gaat het
waarschuwingslampje
branden.
FLASH TO PASS
Flash to pass (knipperen om in te halen)
kan worden gebruikt als het contact is
ingeschakeld (AAN).
Trek om met de koplampen te
knipperen de hendel naar u toe (de
koplampschakelaar hoeft hiervoor niet
te zijn ingeschakeld).
Het waarschuwingslampje
op het
instrumentenpaneel gaat tegelijkertijd
branden.De hendel keert terug naar de normale
stand als deze wordt losgelaten.
AUTOMATISCHE
VERLICHTING
(indien aanwezig)
Lichtsensor
Als de koplampschakelaar op de
AUTO-stand staat en het contact is
ingeschakeld (AAN), dan neemt de
lichtsensor de helderheid of duisternis
van de omgeving waar en worden de
koplampen, overige buitenverlichting en
de dashboardverlichting automatisch in
of uitgeschakeld.
BELANGRIJK De lichtsensor werkt
tevens als regensensor voor de
automatische wisserregeling. Houd
handen en krabbers weg van de ruit als
de wisserhendel in de stand AUTO
staat en het contact is ingeschakeld
(AAN) aangezien vingers klem kunnen
komen te zitten of de ruitenwissers of
rubbers beschadigd kunnen raken als
de ruitenwissers automatisch worden
geactiveerd. Als u de voorruit gaat
reinigen, controleer dan of de
ruitenwissers volledig zijn uitgeschakeld
(dit is met name van belang bij het
weghalen van ijs en sneeuw), met name
als het aanlokkelijk is om de motor te
laten lopen.COMING HOME-
VERLICHTINGS
SYSTEEM
Het Coming Home-verlichtingssysteem
schakelt de koplampen (dimlicht) in als
de hendel wordt bediend.
Inschakeling van het systeem
Als aan de hendel wordt getrokken
terwijl het contact op ACC of UIT staat,
worden de stadslichten ingeschakeld.
De koplampen doven na een bepaalde
tijdsperiode nadat de portieren zijn
gesloten.
De tijd totdat de koplampen
uitschakelen nadat alle portieren zijn
gesloten, kan worden gewijzigd. Als er
gedurende 3 minuten nadat aan de
hendel is getrokken geen bewerkingen
worden uitgevoerd, schakelen de
koplampen uit.
De koplampen schakelen uit als
nogmaals aan de hendel wordt
getrokken terwijl de koplampen aan
zijn.
MISTVOORLICHTEN
De mistvoorlichten kunnen worden
gebruikt als het contact is
ingeschakeld.
Inschakelen
Draai de koplampschakelaar 1
fig. 19 naar de stand
of
26
KENNISMAKING MET HET VOERTUIG
Page 29 of 232

alvorens de mistvoorlichten te
ontsteken.
Draai de mistlichtschakelaar 2 naar de
stand
of(schakelaar draait
automatisch naar de stand
).
Het waarschuwingslampje
in het
instrumentenpaneel brandt als de
mistvoorlichten zijn ingeschakeld.
Uitschakelen
Voer een van de volgende bewerkingen
uit om de mistvoorlichten uit te
schakelen:
zet de mistlichtschakelaar 2 in de
stand UIT;
zet de koplampschakelaar 1 in de
stand UIT;
zet het contact op een andere stand
dan ON (AAN).Met automatische
verlichtingsregeling
Als de mistlichtschakelaar 2 in de stand
ofstaat en de
koplampschakelaar in de AUTO-stand
staat, gaan de mistvoorlichten tegelijk
aan met de koplampen, de
buitenverlichting en het dashboard.
Als de mistlichtschakelaar 2 naar de
stand
wordt gedraaid (de
mistvoorlichtschakelaar 2 keert
automatisch terug naar de stand
),
gaan het mistachterlicht en het
bijbehorende indicatielampje op het
instrumentenpaneel ook aan.
MISTACHTERLICHTEN
De mistachterlichten kunnen worden
gebruikt als het contact is
ingeschakeld.
Dankzij het mistachterlicht kan uw
voertuig beter worden waargenomen.
Wanneer de lampen branden, brandt
het mistachterlicht indicatielampje op
het instrumentenpaneel.
Versies met mistvoorlichten
Inschakelen
De koplampschakelaar 1 moet op
ofworden gezet alvorens u
de mistachterlichten inschakelt.
Om het mistachterlicht in te schakelen,
zet u de mistlichtschakelaar 2 in destand
(de mistlichtschakelaar keert
automatisch terug naar de stand
).
Het waarschuwingslampje
in het
instrumentenpaneel brandt als het
mistachterlicht is ingeschakeld.
Uitschakelen
Schakel het mistachterlicht als volgt uit:
draai de mistlichtschakelaar 2 weer
op
(de mistlichtschakelaar keert
automatisch terug naar de stand
);
draai de mistlichtschakelaar 1 op
OFF;
zet het contact op een andere stand
dan ON (AAN).
Het waarschuwingslampje
in het
instrumentenpaneel gaat uit als het
mistachterlicht is uitgeschakeld.
Als u het mistachterlicht inschakelt,
schakelt het mistvoorlicht tevens in.
Als de mistlichtschakelaar 2 naar de
stand
wordt gedraaid (de
mistlichtschakelaar keert automatisch
terug naar de stand
) gaat het
indicatielampje van de mistvoorlicht op
het instrumentenpaneel ook branden.
Met automatische
verlichtingsregeling
Als de koplampschakelaar in de stand
AUTOstaat, schakelt het
mistachterlicht in zodra de koplampen,
1905030101-121-001AB
27
Page 30 of 232

de buitenverlichting en de
instrumentenpaneelverlichting zijn
ingeschakeld.
Versies zonder mistvoorlichten
De koplampen moeten zijn
ingeschakeld om het mistachterlicht te
kunnen inschakelen.
Inschakelen
Om het mistachterlicht in te schakelen,
zet u de mistlichtschakelaar 2 in de
stand
(de mistlichtschakelaar keert
automatisch terug naar de
oorspronkelijke stand).
Het mistachterlicht indicatielampje op
het instrumentenpaneel brandt als het
mistachterlicht is ingeschakeld.
Uitschakelen
Schakel het mistachterlicht als volgt uit:
draai de mistlichtschakelaar 2 weer
op
(de mistlichtschakelaar keert
automatisch terug naar de stand
);
draai de mistlichtschakelaar 2 op
OFF;
draai de koplampschakelaar 1 op
OFF.
RICHTINGAANWIJZERS
Het contact moet ingeschakeld worden
(AAN) om de richtingaanwijzers te
kunnen gebruiken.
Beweeg de richtingaanwijzer van
beneden (om links af te slaan) of boven
(om rechts af te slaan) naar destopstand. Het signaal schakelt zelf uit
nadat de bocht is genomen.
Als de richtingaanwijzer blijft knipperen
na een draai, brengt u de hendel zelf
terug naar de oorspronkelijke stand.
De richtingsindicators (groen)
in
het instrumentenpaneel knipperen
volgens de werking van de
richtingaanwijzer om aan te geven dat
deze werken.
Als een indicatielampje blijft branden
zonder te knipperen of als het afwijkend
knippert, dan kan een
richtinsaanwijzerlampje zijn
doorgebrand.
RIJBAANWISSEL
SIGNALEN
Beweeg de hendel halverwege in de
richting van de rijbaanwisseling (totdat
de indicator knippert) en houd deze
daar. De hendel keert terug naar de
uit-stand als deze wordt losgelaten.
Driemaal knipperende
richtingaanwijzer
Nadat de richtingaanwijzer wordt
losgelaten, knippert de richtingaanwijzer
drie maal.
De werking kan worden geannuleerd
door de hendel in tegenovergestelde
richting te bewegen.
Adaptive Front Lighting
System (AFS)
(indien aanwezig)
Als de koplampen zijn ingeschakeld,
verstelt het adaptieve
bochtenverlichtingssysteem (AFS)
automatisch de koplampen naar links of
naar rechts naar aanleiding van de
richting waarin het stuurwiel gedraaid
wordt.
Een systeemstoring of werkingsconditie
wordt aangegeven met een
waarschuwing. Raadpleeg de paragraaf
"Waarschuwingslampjes op het
instrumentenpaneel" in het hoofdstuk
"Kennismaking met het
instrumentenpaneel".
OPMERKING
De gemonteerde koplampen
verblinden tegemoetkomende
bestuurders niet, ongeacht of u zich
met uw voertuig in links- of
rechtsrijdend verkeer begeeft. De
optische as van de koplampen hoeft
daarom niet te worden aangepast
wanneer u tijdelijk aan de andere zijde
van de weg moet rijden (links- of
rechtsrijdend verkeer).
28
KENNISMAKING MET HET VOERTUIG
Page 31 of 232

Het adaptieve
bochtenverlichtingssysteem (AFS) kan
worden geactiveerd/gedeactiveerd via
de personalisatiefunctie. Raadpleeg de
paragraaf "Personalisatiefuncties" in het
hoofdstuk "Kennismaking met het
instrumentenpaneel".
BELANGRIJK
40)De dagverlichting is een alternatief voor
het dimlicht in landen waar het verplicht is
overdag met verlichting te rijden, en is
tevens toegestaan in landen waar dit niet
verplicht is.
41)De dagverlichting mag het dimlicht niet
vervangen tijdens het rijden in het donker
en in tunnels. Het gebruik van de
dagverlichting wordt geregeld door de
wegenverkeerswetgeving van het land
waar u rijdt. Neem de wettelijke
voorschriften in acht.
RUITENWISSERS/
SPROEIER
VOORRUIT
42) 43) 44)
8) 9) 10) 11)
De ontsteking moet ingeschakeld
worden om de ruitenwissers te
gebruiken.
RUITENWISSERS
Schakel de wissers 1 fig. 20 in door de
hendel omhoog of omlaag te duwen.
Wissen met interval
Schakelaarstanden:
ofMIST: werking door
omhoog te draaien;
OFF: stop;
---ofINT: wissen met interval;
—ofLO: lage snelheid;
=ofHI: hoge snelheid.
Variabele snelheid wissen met
interval
Zet de hendel op de intervalstand en
kies de intervaltijd door ring 1 te
draaien.
Automatische wisserregeling
Schakelaarstanden:
ofMIST: werking door
omhoog te draaien;
OFF: stop;
AUTO: automatische werking;
—ofLO: lage snelheid;
=ofHI: hoge snelheid.
Automatische wisserregeling
Als de wisserhendel in de standAUTO
staat, detecteert de regensensor de
hoeveelheid regenval op de ruit en
worden de wissers automatisch in- of
uitgeschakeld (uit, interval/lage
snelheid/hoge snelheid).
Gevoeligheid regensensor
aanpassen
De gevoeligheid van de regensensor
kan worden aangepast door de
schakelaar op de wisserhendel te
draaien.
Draai schakelaar 1 vanaf de
middenpositie (normaal)
In de volgende gevallen kunnen de
wissers automatisch gaan bewegen als
2005030101-122-001AB
29
Page 32 of 232

de ruitenwisserhendel opAUTOis
geplaatst en het contact wordt
ingeschakeld:
als de ruit boven de regensensor
wordt aangeraakt of afgeveegd met een
doek;
Als de ruit wordt geraakt met een
hand of ander voorwerp van binnen of
buiten het voertuig.
Als de automatische ruitenwisserhendel
vanOFFopAUTOwordt gezet tijdens
het rijden, dan worden de ruitenwissers
eenmaal geactiveerd waarna ze gaan
werken in overeenstemming met de
regenval.
De automatische wisserregeling werkt
mogelijk niet als de
regensensortemperatuur ongeveer
–10°C of lager of ongeveer 85°C of
hoger is.
Als de ruit is behandeld met een
waterafstotend middel kan het zijn dat
de regensensor niet in staat is de
hoeveelheid regen correct waar te
nemen waardoor de automatische
wisserregeling niet goed werkt.
Indien vuil of ander materiaal (zoals ijs of
stoffen met zout water) zich aan de ruit
heeft gehecht boven de regensensor of
als de ruit met ijs is bedekt, kan dit
ertoe leiden dat de wissers automatisch
gaan werken.
Als de ruitenwissers het ijst, vuil ofander materiaal niet kunnen verwijderen
stopt de automatische wisserwerking.
Stel in dit geval de wisserhendel in op
de lage stand of hoge stand voor
handmatige werking of verwijder het ijs,
vuil of andere materiaal met de hand
om de automatische werking te
herstellen.
Aangezien zwaar ijs en sneeuw de
ruitenwissers kunnen blokkeren, wordt
de wissermotor beschermd tegen
defecten, oververhitting en brand door
een stroomonderbreker. Het
mechanisme stopt de werking van de
wissers automatisch gedurende
ongeveer 5 minuten. Als dit optreedt,
schakelt u de ruitenwisserhendel uit,
parkeert u de auto en verwijdert u
sneeuw en ijs. Schakel de hendel na
5 minuten weer in en de wissers
zouden weer normaal moeten werken.
Als de wissers niet werken, neemt u zo
snel mogelijk contact op met het Abarth
Servicenetwerk. Rijd naar de zijkant van
de weg en parkeer naast de weg.
Wacht totdat het opklaart voordat u
verder rijdt met defecte ruitenwissers.RUITENSPROEIER
Trek de hendel naar u toe en houdt
deze vast om wasvloeistof te sproeien.
Als de wisserhendel in de standOFFof
interval/AUTOstaat, werken de
ruitenwissers voortdurend totdat de
hendel wordt losgelaten.
Als de sproeier niet werkt, controleert u
de hoeveelheid vloeistof. Als het niveau
normaal is, neemt u contact op met het
Abarth Servicenetwerk.
Met koplampsproeiers
Als de koplampen aan zijn werken de
koplampsproeiers automatisch elke
vijfde maal dat de ruitensproeier wordt
geactiveerd.
2104110109-115-001AB
30
KENNISMAKING MET HET VOERTUIG