Page 153 of 191
Verzorging van de auto151Nr.StroomkringF12Dimlicht rechtsF13Dimlicht links/koplampverstel‐
lingF31Relais in zekeringenkast/relais
carrosserieregelmoduleF32InstapverlichtingF36Diagnosestekker/klimaatregel‐
systeem/Infotainmentsysteem/
bandenspanningscontrolesys‐
teem/alarmsireneF37Instrumentenbord/remsysteemF38Centrale vergrendelingF43Wis-/wasinstallatie voorF47Elektrische ruitbedieningF48Elektrische ruitbedieningF49Buitenspiegels/Infotainment‐
systeem/parkeerhulp/banden‐
spanningscontrolesysteem/
instrumentenverlichting/regen‐
sensorF51Infotainmentsysteem/remsys‐
teem/koppeling/interieurver‐
warmingNr.StroomkringF53InstrumentenpaneelF94Stekkerdoos bagageruimteF95Aansteker/elektrische aanslui‐
tingF96Aansteker/elektrische aanslui‐
tingF97Verwarmde voorstoelF98Verwarmde voorstoel
Page 154 of 191

152Verzorging van de autoBoordgereedschapGereedschap Bestelwagen
Het gereedschap en de boordkrik lig‐gen in het opbergvak achter de voor‐
stoel. Trek aan de hendel voor en
schuif de stoel naar voren voor toe‐
gang tot 3 35.
Combi, Combo Tour
Het gereedschap en de krik liggen in
de bagageruimte achter een paneel
rechts.
Wiel verwisselen 3 159.
Reservewiel 3 161.
Velgen en banden
Conditie van banden en velgen
Zo langzaam mogelijk en onder een
rechte hoek over obstakels. Het rijden over scherpe randen kan schade aan
banden en velgen tot gevolg hebben. Banden niet tegen de stoeprand
klemmen.
De wielen regelmatig op beschadi‐
ging controleren. Bij beschadigingen
of abnormale slijtage de hulp van een
werkplaats inroepen.
Winterbanden
Winterbanden verhogen de veiligheid
bij temperaturen onder 7 °C en moe‐ ten daarom op alle wielen worden ge‐ monteerd.
Bandenmaten 185/65 R15,
195/65 R15 en 195/60 R16 C zijn toe‐
gestaan als winterbanden.
De sticker met de maximumsnelheid
in overeenstemming met de geldende
wetgeving in uw land in het gezichts‐
veld van de bestuurder aanbrengen.
Page 155 of 191

Verzorging van de auto153Aanduidingen op bandenBijv. 215/60 R 16 95 H215:bandbreedte in mm60:hoogte-breedteverhouding
(bandhoogte t.o.v. band‐
breedte) in %R:type koordlagen: RadiaalRF:type: RunFlatC:bestel- of bedrijfswagen16:velgdiameter in inch95:kengetal voor draagvermogen,
95 komt bijv. overeen met
690 kgH:kenletter voor snelheid
Kenletter voor snelheid:
Q:maximaal 160 km/uS:maximaal 180 km/uT:maximaal 190 km/uH:maximaal 210 km/uV:maximaal 240 km/uW:maximaal 270 km/u
Draairichtingsgebonden banden
Draairichtingsgebonden banden zo
monteren dat ze in de rijrichting afrol‐ len. De draairichting is herkenbaar
aan een symbool (bijv. een pijl) op de
zijwand van de band.
Bandenspanning
De bandenspanning minstens om de
14 dagen en vóór elke lange rit bij
koude banden controleren. Het reser‐
vewiel niet vergeten. Dit geldt ook
voor auto's met een bandenspan‐ ningscontrolesysteem.
Draai het ventieldopje los.
Bandenspanning 3 181.
De bandenspanningsinformatiestic‐ ker in de portieropening (indien aan‐
wezig) vermeldt de originele banden
en de bijbehorende bandenspanning.
De voorgeschreven bandenspanning
geldt bij koude banden. De waarde
geldt voor zowel zomer- als winter‐
banden.
Reservewiel altijd oppompen tot de
bandenspanning bij maximale bela‐
ding.
Een onjuiste bandenspanning beïn‐
vloedt de veiligheid, het weggedrag,
het rijcomfort en het brandstofver‐
bruik negatief en verhoogt de ban‐
denslijtage.De bandenspanningswaarden ver‐
schillen afhankelijk van de diverse
opties. Ga voor de juiste banden‐ spanningswaarde als volgt te werk:
1. Bepaal de code van de motor-ID. Motorgegevens 3 175.
2. Bepaal de betreffende band.
De bandenspanningswaardetabellen
vermelden alle mogelijke banden‐
combinaties 3 181.
Voor de voor uw auto goedgekeurde
banden kunt u de EEG-conformiteits‐
verklaring die bij uw auto is geleverd, of andere landelijke registratiedocu‐
menten raadplegen.
De bestuurder is verantwoordelijk
voor het juist instellen van de ban‐
denspanningswaarden.9 Waarschuwing
Een te lage bandenspanning kan
aanleiding geven tot oververhitting van de banden en interne bescha‐
digingen, wat bij hoge snelheden
loslatende loopvlakken en zelfs
klapbanden kan veroorzaken.
Page 156 of 191

154Verzorging van de autoBandenspanningscontrole‐systeem
Het bandenspanningscontrolesys‐
teem (TPMS) gebruikt radiografische en sensortechnologie ter controle van de bandenspanningswaarden.Voorzichtig
Het bandenspanningscontrole‐
systeem waarschuwt alleen bij
een te lage bandenspanning en
treedt niet in de plaats van regulier onderhoud van de banden door de bestuurder.
De sensoren van het TPMS controle‐ ren de spanningswaarden van de
banden en verzenden de meetwaar‐ den naar een ontvanger in de auto.
Alle wielen moeten zijn voorzien van
een spanningssensor en de banden
moeten de voorgeschreven banden‐
spanning hebben.
Overzicht bandenspanningswaarden
3 181.
Let op
In landen waar het bandenspan‐ ningscontrolesysteem wettelijk ver‐
eist is, wordt de typegoedkeuring
van het voertuig bij het gebruik van
wielen zonder druksensoren nietig.
Bandenspanning te laag
Het vaststellen van een te lage ban‐
denspanning wordt aangegeven door
het oplichten van controlelampje w
3 84 en het klinken van een geluids‐
signaal. Bij auto's met een multifunc‐
tioneel Driver Information Center
(DIC) verschijnt er ook een bijbeho‐
rend bericht.
Als w oplicht, stop dan bij de eerst‐
volgende gelegenheid en breng de
banden op de aanbevolen spannings‐ waarden 3 181.
Na het op spanning brengen moet u wellicht een stukje rijden om de ban‐
denspanningswaarden in het sys‐
teem bij te werken. Hierbij kan w op‐
lichten.
Als w bij lagere temperaturen oplicht
en na een stukje rijden dooft, kan dit duiden op een naderende te lage
bandenspanning. Controleer de ban‐
denspanningswaarden van alle vier
de banden.
Schakel het contact uit wanneer de
bandenspanning moet worden ver‐
hoogd of verlaagd.
Monteer alleen wielen met druksen‐
soren, anders kan het systeem de
bandenspanningswaarde niet her‐
kennen en knippert w gedurende en‐
kele seconden en brandt dan voort‐
durend. Bij auto's met een multifunc‐
tioneel DIC verschijnt er ook een bij‐
behorend bericht.
Page 157 of 191

Verzorging van de auto155Een reservewiel of tijdelijk wiel is niet
uitgerust met druksensoren. Bij der‐
gelijke wielen zal het TPMS niet wer‐ ken. Bij de drie andere wielen blijft het
TPMS wel werken.
Reservewiel 3 161, Wiel verwisselen
3 159.
Controlelampje w en (afhankelijk van
de versie) een bijbehorend bericht
blijven bij elke contactcyclus actief
totdat de banden op de juiste ban‐
denspanning zijn gezet.
Driver Information Centre (DIC) 3 87.
Afhankelijkheid van temperatuur De bandenspanning hangt af van de
temperatuur van de band. Onderweg
lopen de temperatuur en de spanning van de band op.
Bandenspanningswaarden op het eti‐ ket bandenspanningsinformatie enhet overzicht bandenspanningswaar‐
den gelden voor koude banden,
d.w.z. bij 20 °C. Bij elke 10 °C meer
neemt de spanning met zo'n 10 kPa
(0,1 bar) toe. Houd hiermee rekening
wanneer u warme banden contro‐
leert.Inleerfunctie
Na het verwisselen van wielen moet
het TPMS opnieuw worden ingeleerd. Het inleerproces duurt max.
20 minuten bij een minimumsnelheid
van 24 km/u.
Als er zich tijdens het inleren proble‐
men voordoen, knippert controle‐
lampje w gedurende enkele secon‐
den. Daarna brandt het ononderbro‐
ken en (afhankelijk van de versie) ver‐
schijnt er een waarschuwingsbericht
op het DIC.
Driver Information Centre (DIC) 3 87.
Algemene informatie
Gebruik van sneeuwkettingen of in de handel verkrijgbare vloeibare ban‐
denreparatiesets kan de werking van
het systeem nadelig beïnvloeden.
Gebruik door de fabriek goedge‐
keurde bandenreparatiesets.
Bandenreparatieset 3 157, Sneeuw‐
kettingen 3 156.
Externe radioapparatuur met een
groot vermogen kan storing veroor‐
zaken bij het TPMS.Wanneer de banden zijn verwisseld,
moeten de TPMS-sensoren altijd
door een werkplaats worden gede‐
monteerd en nagekeken.
Profieldiepte Regelmatig de profieldiepte controle‐
ren.
Om veiligheidsredenen de banden te
vervangen wanneer een profieldiepte
van 2–3 mm (4 mm voor winterban‐ den) is bereikt.
Om veiligheidsredenen is het aan te
bevelen dat de profieldiepte van de banden op één as niet meer dan
2 mm verschilt.
Page 158 of 191

156Verzorging van de autoDe wettelijk toegestane minimumpro‐fieldiepte (1,6 mm) is bereikt wanneerhet profiel tot aan één van de slijtage-
indicatoren (TWI = Tread Wear Indi‐
cator) is afgesleten. De locatie hier‐
van is met markeringen op de zijkant
van de band weergegeven.
Is de slijtage voor groter dan achter,
dan de voorbanden regelmatig om‐
wisselen met de achterbanden. De
draairichting van de wielen moet de‐
zelfde als voorheen zijn.
Banden verouderen ook wanneer er
niet mee gereden wordt. Wij raden u
aan de banden om de 6 jaar te ver‐
vangen.
Van banden- en velgmaatveranderen
Bij het gebruik van banden met een
andere bandenmaat dan af fabriek
gemonteerd, moeten mogelijk de
snelheidsmeter en de voorgeschre‐
ven bandenspanning geherprogram‐
meerd worden en moeten er eventu‐
eel andere aanpassingen aan de auto
worden verricht.Na montage van banden met een an‐ dere bandenmaat de sticker met de
bandenspanning laten vervangen.9 Waarschuwing
Het gebruik van ongeschikte ban‐
den of velgen kan tot ongelukken
leiden en maakt de typegoedkeu‐
ring van het voertuig ongeldig.
Wieldoppen
Gebruik wieldoppen en banden die
door de fabriek voor de desbetref‐
fende auto zijn goedgekeurd en daar‐
mee aan alle eisen voor de desbe‐
treffende combinatie van wielen en
banden voldoen.
Indien geen wieldoppen en banden
worden gebruikt die door de fabriek
zijn goedgekeurd, mogen de banden
niet voorzien zijn van een velgbe‐
schermingsrand.
Wieldoppen mogen de koeling van de remmen niet belemmeren.
9 Waarschuwing
Het gebruik van ongeschikte ban‐
den of wieldoppen kan tot plotse‐
ling drukverlies leiden met onge‐
lukken als mogelijk gevolg.
Sneeuwkettingen
Sneeuwkettingen zijn alleen toege‐
staan op de vooras.
Fijne sneeuwkettingen gebruiken, die (inclusief kettingslot) maximaal
10 mm buiten het loopvlak en de bin‐
nenkant van de band uitsteken.
Page 159 of 191

Verzorging van de auto157Rijd met sneeuwkettingen maximaal
50 km/u.9 Waarschuwing
Beschadigingen kunnen een klap‐
band veroorzaken.
Bandenreparatieset
Lichte beschadigingen van het loop‐
vlak van de banden kan met de ban‐
denreparatieset worden verholpen.
Vreemde voorwerpen niet uit de ban‐
den verwijderen.
Beschadigingen die groter zijn dan
4 mm of die in de bandwang zitten,
kunnen niet met de bandenreparatie‐ set worden verholpen.
9 Waarschuwing
Niet sneller rijden dan 80 km/u.
Niet langdurig gebruiken.
Bestuurbaarheid en rijeigen‐
schappen worden mogelijk nade‐
lig beïnvloed.
Bij bandenpech:
Handrem aantrekken en eerste of
achteruitversnelling inschakelen.
De bandenreparatieset kan onder de
voorstoel, in het handschoenenkastje
of rechts in de bagageruimte achter een klep liggen.
1. Haal de bandenreparatieset uit de
auto.
2. Verwijder de compressor. 3. Zet de compressor rechtop bij de band.
4. Ventieldop van defecte band los‐ schroeven.
5. Schroef de flexibele vulslang ophet ventiel.
6. De schakelaar van de compres‐ sor moet op J staan.
7. Steek de compressorstekker in de
12V-aansluiting of de aansteke‐
raansluiting.
Om te voorkomen dat de accu
leegraakt, is het raadzaam de mo‐
tor te laten draaien.
Page 160 of 191

158Verzorging van de auto
8.Zet de wipschakelaar van de com‐
pressor op I. De band wordt nu
met afdichtmiddel gevuld.
9. Al het afdichtmiddel wordt in de band gepompt. Daarna wordt de
band opgepompt.
Bandenspanning 3 181. Schakel
de compressor uit wanneer de
juiste bandenspanning is bereikt.
10. Demonteer de bandenreparatie‐ set als de druk niet binnen
5 minuten tot 1,5 bar opgelopen
is. De auto één wielomwenteling
verplaatsen. De bandenreparatie‐ set weer aansluiten en het vulpro‐
ces 5 minuten lang voortzetten.
De band is te zeer beschadigd als
de druk niet binnen nog eens
5 minuten tot 1,8 bar opgelopen
is. De hulp van een werkplaats in‐ roepen.
De compressor niet langer dan
20 minuten laten werken.
11. Maak de bandenreparatieset los. 12. Eventueel vrijgekomen afdicht‐ middel met een doek verwijderen.
13. Het op de fles met afdichtmiddel aanwezige etiket met de maxi‐
maal toelaatbare snelheid in het
gezichtsveld van de bestuurder
aanbrengen.
14. De rit onmiddellijk voortzetten, zo‐
dat het afdichtmiddel zich gelijk‐
matig in de band kan verspreiden. Na ca. 10 km rijden (uiterlijk na
10 minuten) stoppen en de ban‐
denspanning controleren. Hier‐
voor de luchtslang van de com‐
pressor rechtstreeks op bandven‐
tiel en compressor schroeven.
Bij een bandenspanning hoger
dan 1,8 bar, de bandenspanning
op de voorgeschreven waarde
brengen. Procedure herhalen tot‐ dat de bandenspanning niet meer afneemt.
Bij een bandenspanning lager
dan 1,8 bar, de auto niet meer ge‐ bruiken. De hulp van een werk‐
plaats inroepen.
15. Bandenreparatieset in de baga‐ geruimte opbergen.