Page 97 of 191

Instrumenten en bedieningsorganen95De volgende informatie op de boord‐
computer wordt gereset:
● gemiddeld verbruik
● afgelegde afstand
● gemiddelde snelheid
● reistijd (rijtijd)
Bij het overschrijden van de maxi‐ mumwaarde van een van de parame‐
ters wordt de boordcomputer automa‐
tisch teruggezet.
Buitentemperatuur
De temperatuur buiten de auto wordt
weergegeven.
Buitentemperatuur 3 69, 3 87.
Gemiddeld verbruik
Het gemiddelde verbruik wordt aan‐
gegeven op basis van de afgelegde
afstand en de verbruikte brandstof
sinds de laatste reset.
De meting kan op ieder gewenst mo‐
ment opnieuw gestart worden.
Momentaan verbruik
Weergave van het actuele brandstof‐ verbruik._ _ _ _ verschijnt op het display als de
auto gedurende langere tijd met een draaiende motor wordt geparkeerd.
Actieradius
De actieradius wordt berekend op ba‐
sis van de huidige inhoud van de
brandstoftank en het gemiddelde ver‐
bruik sinds de laatste reset.
Wanneer het bereik minder dan
50 km is, verschijnt _ _ _ _ op het dis‐
play.
Na het tanken wordt de nieuwe actie‐ radius na korte tijd automatisch bijge‐
werkt.
De meting kan op ieder gewenst mo‐
ment opnieuw gestart worden.
Let op
Het bereik wordt niet getoond als de auto gedurende langere tijd met
draaiende motor wordt geparkeerd.
Afgelegde afstand
Geeft de afgelegde afstand sinds de
laatste reset aan.
De meting kan op ieder gewenst mo‐
ment opnieuw gestart worden.Gemiddelde snelheid
Geeft de gemiddelde snelheid sinds
de laatste reset aan.
De meting kan op ieder gewenst mo‐
ment opnieuw gestart worden.
Ritonderbrekingen waarbij het con‐
tact wordt uitgeschakeld niet meege‐
rekend.
Reistijd (rijtijd)
De tijd die sinds het tonen van de laat‐ ste reset verstreken is.
De meting kan op ieder gewenst mo‐
ment opnieuw gestart worden.
Tripcomputer afsluiten Sluit de tripcomputer af door SETq
gedurende meer dan 2 seconden in‐
gedrukt te houden.
Driver Information Centre (DIC) 3 87.
Stroomonderbreking Als de stroom werd onderbroken of
als de accuspanning te ver is ge‐
daald, gaan de waarden die in de
boordcomputer opgeslagen liggen
verloren.
Page 98 of 191

96VerlichtingVerlichtingRijverlichting................................ 96
Lichtschakelaar ......................... 96
Grootlicht ................................... 96
Lichtsignaal ............................... 96
Koplampverstelling ....................97
Koplampinstelling in het buitenland ................................. 97
Dagrijlicht ................................... 97
Alarmknipperlichten ...................97
Richtingaanwijzers ....................98
Mistlampen voor ........................98
Mistachterlicht ........................... 98
Achteruitrijlichten .......................99
Beslagen lampglazen ................99
Binnenverlichting .........................99
Regelbare instrumentenverlichting ...........99
Bagageruimteverlichting ..........100
Verlichtingsfuncties ....................101
Uitstapverlichting .....................101
Ontlaadbeveiliging accu ..........102Rijverlichting
Lichtschakelaar
Lichtschakelaar draaien:
§:uit / dagrijlicht9:zijmarkeringslichten / koplam‐
pen
Controlelamp 8 3 86.
Achterlichten De achterlichten branden samen met
de koplampen en zijmarkeringslich‐
ten.
Grootlicht
Om van dimlicht naar grootlicht om te
schakelen, duwt u tegen de hendel.
Aan de hendel trekken om het dim‐
licht in te schakelen.
Lichtsignaal
Lichtsignaal activeren door de hendel naar u toe te trekken.
Page 99 of 191

Verlichting97KoplampverstellingHandmatige koplampverstelling
Bereik van de koplampen aanpassenaan de belading om verblinding van
medeweggebruikers te voorkomen:
Druk op de knoppen À of Á totdat
de gewenste instelling op het Driver
Information Center (DIC) verschijnt
3 87.
0:zitplaatsen voorin bezet1:alle zitplaatsen bezet2:alle zitplaatsen bezet en bagage
in de bagageruimte3:bestuurdersstoel bezet en ba‐
gage in de bagageruimteKoplampinstelling in het
buitenland
Het asymmetrische dimlicht biedt
meer zicht op de rand van de weg aan de passagierskant.
Stel bij het rijden in landen met links‐
rijdend verkeer de koplampen bij om
tegenliggers niet te verblinden.
Koplampen door een werkplaats la‐ ten bijstellen.
Dagrijlicht
Dagrijlichten maken de auto overdag
beter zichtbaar.
Na het activeren van de functie en het
inschakelen van het contact gaan de
koplampen vanzelf aan en wordt de
verlichting van de instrumenten min‐
der intens. De lichtschakelaar moet
op stand § staan. Bij het uitschakelen
van het contact wordt ook het dagrij‐
licht uitgeschakeld.Let op
De bestuurder blijft verantwoordelijk voor het inschakelen van het dim‐licht wanneer dat nodig is, bijv. bij
het rijden door een tunnel of 's
nachts.
De functie Dagrijlicht wordt geacti‐ veerd/gedeactiveerd via een menu op het Driver Information Center (DIC)
3 87.
Na het deactiveren van de functie
gaan de koplampen bij het inschake‐
len van het contact met de lichtscha‐
kelaar in stand § niet vanzelf aan.
Alarmknipperlichten
Page 100 of 191

98VerlichtingOm in te schakelen ¨ indrukken.
RichtingaanwijzersHendel
omhoog:rechter richting‐
aanwijzerHendel omlaag:linker richtingaan‐
wijzer
Als de hendel voorbij het weerstands‐
punt wordt geduwd, blijft de richting‐
aanwijzer ingeschakeld. Bij het terug‐ draaien van het stuurwiel gaat derichtingaanwijzer automatisch uit.
Om vijfmaal te knipperen, bijv. om
van rijstrook te wisselen, de hendel
tot tegen het weerstandspunt duwen
en loslaten.
Voor langer richting aanwijzen de
hendel tot tegen het weerstandspunt
duwen en vasthouden.
De richtingaanwijzer handmatig uit‐ schakelen door de hendel in de oor‐
spronkelijke stand te zetten.
Mistlampen voor
Om in te schakelen > indrukken.
Bij het inschakelen van de mistlam‐
pen voor gaan de zijmarkeringslich‐
ten automatisch aan.
Druk nogmaals op > om de mistlam‐
pen voor uit te schakelen.
Mistachterlicht
Om in te schakelen r indrukken.
Het mistachterlicht kan alleen worden
ingeschakeld wanneer zowel het con‐ tact als de koplampen of de zijmarke‐ ringslichten (in combinatie met de
mistlampen voor) zijn ingeschakeld.
Druk opnieuw op r om het mistach‐
terlicht uit te schakelen of om de kop‐
lampen en/of de mistlampen voor uit
te schakelen.
Page 101 of 191

Verlichting99Achteruitrijlichten
De achteruitrijlichten gaan branden
wanneer de ontsteking is ingescha‐
keld en de auto in de achteruitver‐
snelling staat.
Beslagen lampglazen
De binnenkant van de lampafdekkin‐ gen kan bij koud en vochtig weer, bij
hevige regen of na een wasbeurt
korte tijd beslaan. De condens ver‐ dwijnt na korte tijd vanzelf, om dit te
versnellen de verlichting inschakelen.Binnenverlichting
Regelbare
instrumentenverlichting
Bij 's nachts rijden met de koplampen
aan stelt u de helderheid van de inte‐ rieurverlichting (bijv. instrumenten‐
bord, display klimaatregeling enz.) in
via het menu Instellingen van het Dri‐
ver Information Center (DIC) 3 87.
Stel de helderheid als volgt in:
Standaardversie van DIC 1. Druk één keer op SETq voor het
instellingenmenu.
2. Blader door de menuopties door R of S in te drukken totdat menu‐
optie VERL op het display ver‐
schijnt.
3. Druk op R of S om de weergege‐
ven waarde hoger of lager te zet‐
ten.
4. Druk kort op SETq ter bevesti‐
ging van de wijzigingen en om au‐
tomatisch naar het vorige scherm
van het display te gaan.Multifunctionele versie van DIC
1. Druk op SETq voor het instellin‐
genmenu.
2. Blader door de menuopties door R of S in te drukken totdat menu‐
optie VERLICHTING op het dis‐
play verschijnt.
3. Druk op R of S om de weergege‐
ven waarde hoger of lager te zet‐
ten.
4. Druk kort op SETq ter bevesti‐
ging van de wijzigingen en om au‐
tomatisch naar het vorige scherm
van het display te gaan.
U kunt de helderheid ook wijzigen
door R of S in te drukken zonder naar
het menu Instellingen te gaan.
Driver Information Centre (DIC) 3 87.
Binnenverlichting
Afhankelijk van de modelvariant wor‐
den de voorste en achterste interieur‐
verlichting bij het in- en uitstappen
vanzelf ingeschakeld en doven deze
met enige vertraging.
Page 102 of 191

100VerlichtingLet op
Bij een in zekere mate ernstig onge‐ val gaat de binnenverlichting auto‐
matisch branden. Brandstofblok‐
keersysteem 3 93.
Voorste interieurverlichting
Schakelaarstand in het midden: auto‐
matische interieurverlichting.
Druk aan een van beide kanten op het
glas voor handmatig bedienen na het sluiten van de portieren.
Interieurverlichting voorin met
leeslampjes
Schakelaarstand in het midden: auto‐
matische interieurverlichting.
Kan na het sluiten van de portieren
apart of samen met de kantelschake‐
laar 7 worden bediend.
Druk links op rechts op 7 om het be‐
treffende leeslampje in te schakelen.
Achterste interieurverlichting
Schakelaarstand in het midden: auto‐
matische interieurverlichting.
Druk aan een van beide kanten op het
glas voor handmatig bedienen na het sluiten van de portieren.
Bagageruimteverlichting
Afhankelijk van de modelvariant gaat
de bagageruimteverlichting bij het
openen van de achterdeuren / ach‐ terklep of de zijschuifdeur branden.
Page 103 of 191

Verlichting101Demonteerbare
interieurverlichting achter
Afhankelijk van de modelvariant kan
de demonteerbare interieurverlich‐
ting achter oplichten bij het openen
van de achterdeuren / achterklep of
zijschuifdeuren en de centrale scha‐
kelaar in de middelste stand.
Schakel de verlichting permanent in
door op het bovenste gedeelte van de
centrale schakelaar c te drukken.
Schakel de verlichting permanent uit
door op het onderste gedeelte van de
centrale schakelaar AUTO OFF te
drukken.
Gebruik de verlichting als een zaklan‐ taarn door deze via de knop boven op
de verlichting compleet (zie illustratie)
los te klikken en voorzichtig omlaag
eruit te zwenken. Schakel het licht in/
uit via de schakelaar aan het uiteinde van de zaklantaarn.
Breng de zaklantaarn na gebruik
weer op zijn plaats aan om de batterij
weer op te laden.Verlichtingsfuncties
Uitstapverlichting
Indien aanwezig, gaan de koplampengedurende ongeveer 30 seconden
branden nadat de auto geparkeerd en het systeem geactiveerd is.
Inschakelen 1. Ontsteking uitschakelen.
2. Contactsleutel verwijderen.
3. Richtingaanwijzerhendel naar het stuurwiel toe trekken.
4. Doe dat binnen 2 minuten nog‐ maals.
Page 104 of 191
102VerlichtingDeze handeling kan tot zevenmaalworden herhaald tot een maximale
duur van 210 seconden.
Controlelamp 8 3 86 op de instru‐
mentengroep gaat bij gebruik bran‐ den. Afhankelijk van de versie kan er
een waarschuwingsbericht op het Dri‐
ver Information Center (DIC) 3 87
verschijnen.
Uitschakelen
Trek langer dan 2 seconden aan de
richtingaanwijzerhendel om uit te
schakelen.
Ontlaadbeveiliging accu
Om het betrouwbaar herstarten van
de motor te garanderen, zijn er ver‐
schillende ontlaadbeveiligingen van
de accu ingevoerd als onderdeel van
het Stop/Start-systeem.
Stop/Start-systeem 3 112.