Opbergen65Beladingsinformatie● Zware voorwerpen zo ver moge‐ lijk vooraan en gelijkmatig ver‐
deeld in de laadruimte plaatsen.
Bij stapelbare voorwerpen de
zwaarste voorwerpen onderaan
leggen.
● Voorwerpen met spanbanden aan de sjorogen vastzetten 3 63.
● Losse voorwerpen in de bagage‐
ruimte vastzetten om schuiven
tegen te gaan.
● Bij het vervoeren van voorwer‐ pen in de bagageruimte mogen
de rugleuningen van de achter‐
bank niet schuin naar voren ge‐
kanteld of neergeklapt zijn.
● Bagage niet boven de rugleunin‐ gen laten uitsteken.
● Leg niets op de uitschuifbare ba‐
gageruimte-afdekking 3 61 of op
het instrumentenpaneel en dek
de sensor boven op het instru‐
mentenpaneel niet af 3 105.
● De bagage mag de bediening van pedalen, handrem, schakel‐
hendel en de bewegingsvrijheidvan de bestuurder niet belemme‐
ren. Geen losse voorwerpen in
het interieur leggen.
● Niet met een geopende achter‐ klep rijden.9Waarschuwing
Controleer altijd of de lading in het
voertuig goed vastgezet is. Als datniet het geval is, kunnen voorwer‐
pen in het voertuig rondgeslingerd
worden en letsel of schade aan delading of de auto veroorzaken.
● Het nuttig draagvermogen is het verschil tussen het maximaal toe‐laatbare totaalgewicht van de
auto (zie typeplaatje 3 172) en
het EU-leeggewicht van de auto.
U berekent het nuttig draagver‐
mogen door de gegevens van uw
auto in de tabel Gewichten voorin deze handleiding in te voeren.
Het EU-leeggewicht omvat ook
het gewicht van de bestuurder
(68 kg), de bagage (7 kg) en alle vloeistoffen (tank voor 90 % ge‐
vuld).
Extra uitrusting en accessoires
verhogen het leeggewicht.
● Rijden met daklading verhoogt de zijwindgevoeligheid van de
auto en verslechtert het rijgedrag door het hogere zwaartepunt. La‐
ding gelijkmatig verdelen en
goed met spanbanden vastzet‐ ten. Bandenspanning en rijsnel‐
heid aan de beladingstoestand
aanpassen. Spanbanden regel‐
matig controleren en bijspannen.
Niet sneller rijden dan 120 km/u.
De toegestane dakbelading
(waarin het gewicht van de dak‐ drager is inbegrepen) is 100 kg.
De dakbelasting is de som van het gewicht van het dakdrager‐
systeem en de lading.
82Instrumenten en bedieningsorganenWellicht verschijnt er ook een waar‐
schuwingsbericht op het Driver Infor‐
mation Center (DIC) 3 87 en klinkt
er een geluidssignaal.
Verder rijden is mogelijk, zij het voor‐ zichtig en anticiperend.
Laat de oorzaak van de storing zo
snel mogelijk verhelpen in een werk‐
plaats.
Geautomatiseerde versnellingsbak
3 117.
Opschakelen [ of Ò brandt groen op het Driver
Information Center (DIC) 3 87 wan‐
neer met het oog op een zuiniger ver‐
bruik schakelen wordt aanbevolen.
Hellingrem Z brandt geel.
Brandt na het inschakelen van de ont‐ steking enkele seconden.
Als de controlelamp niet na een paar
seconden dooft of gaat branden tij‐
dens het rijden, is er een storing in dehellingrem. De hulp van een werk‐
plaats inroepen om de storing te laten verhelpen.
De controlelamp elektronische stabi‐
liteitsregeling (ESC) R kan ook op‐
lichten 3 82 in combinatie met Z.
Afhankelijk van de versie kan 9 op‐
lichten als alternatief als controlelamp Z niet aanwezig is en kan er daarbij
een waarschuwingsbericht op het Dri‐ ver Information Center (DIC) 3 87
verschijnen.
Generieke waarschuwing 9 3 78.
Hellingrem 3 122.
Ultrasoonparkeerhulp r brandt geel.
Storing in het systeem
of
Storing door vervuilde of met sneeuw of ijs bedekte sensoren
of
Storingen door externe bronnen van
ultrasoon geluid. Als de storingsbron
wordt verwijderd, dan werkt het sys‐
teem weer normaal.Oorzaak van de systeemstoring on‐
middellijk door een werkplaats laten
verhelpen.
Controlelampje 9 licht als alternatief
op als controlelampje r niet aan‐
wezig is. Afhankelijk van de versie kan er een waarschuwingsbericht op het Driver Information Center (DIC)
3 87 verschijnen.
Generieke waarschuwing 9 3 78.
Ultrasoonparkeerhulp 3 126.
Elektronische stabiliteitsregeling
R brandt of knippert geel.
Brandt na het inschakelen van de ont‐ steking enkele seconden. Het sys‐
teem is na het doven van het contro‐
lelampje klaar voor gebruik.
Knippert onderweg Het systeem is actief ingeschakeld.
Het motorvermogen kan worden be‐
grensd en de auto kan automatisch
iets worden afgeremd.
84Instrumenten en bedieningsorganenControlelampje % brandt wanneer
het roetfilter vol is. Start het regene‐
reren zo snel mogelijk om schade aan de motor te vermijden.
Roetfilter 3 115, Stop-startsysteem
3 112.
Bandenspanningscontrole‐ systeem
w brandt of knippert geel.
Brandt
Banden verliezen spanning. Meteen
stoppen en bandenspanning contro‐
leren.
Controlelampje w brandt, er klinkt
een geluidssignaal en, in modellen
met een multifunctionele versie van
het Driver Information Center (DIC) 3 87, verschijnt er ook een bijbeho‐
rend bericht wanneer er een lekke
band of een veel te lage bandenspan‐ ning wordt geconstateerd.Knippert
Storing in het systeem. Na enkele se‐
conden brandt w ononderbroken. De
hulp van een werkplaats inroepen.
Afhankelijk van de versie verschijnt er
ook een bijbehorend bericht op het
DIC wanneer er een band zonder een
spanningssensor gemonteerd is (bijv. reservewiel).
Bandenspanningscontrolesysteem
3 154.
Motoroliedruk
I brandt rood.
Brandt na het inschakelen van de ont‐ steking en dooft vlak na het starten
van de motor.
Brandt bij een draaiende motor
Afhankelijk van de versie kan er een
waarschuwingsbericht op het Driver Information Center (DIC) 3 87 ver‐
schijnen.Voorzichtig
Motorsmering wordt mogelijk on‐
derbroken. Dit kan aanleiding ge‐
ven tot motorschade en/of tot het
blokkeren van de aandrijfwielen.
1. Koppelingspedaal intrappen.
2. Versnellingsbak in neutrale stand zetten (of keuzehendel op stand
N zetten).
3. Zo spoedig mogelijk de verkeers‐ stroom verlaten zonder hierbij an‐dere weggebruikers te hinderen.
4. Ontsteking uitschakelen.
Klimaatregeling105● Draaiknop voor temperatuur inlaagste stand zetten.
● Luchtdebiet op hoogste stand zetten.
● Alle luchtroosters openen.
Ruiten ontwasemen en ontdooien ● Draaiknop voor temperatuur in hoogste stand zetten.
● Luchtdebiet op hoogste stand zetten.
● Luchtverdeelschakelaar op V
zetten.
● Schakelaar koeling n aan.
● Verwarming achterruit Ü inscha‐
kelen.
● Zijdelingse luchtroosters openen naar wens en op de zijruiten rich‐ten.
● Voor gelijktijdig verwarmen van de voetenruimte, luchtverdeel‐
schakelaar op J zetten.Elektronisch
klimaatregelsysteem
Bedieningsorganen voor: ● temperatuur
● luchtverdeling en menu selecte‐ ren
● luchtdebiet
AUTO:automatische modus4:luchtrecirculatieÊ:ontwasemen en ontdooienOFF:in-/uitschakelen
Achterruitverwarming Ü 3 31.
De ingestelde temperatuur wordt au‐
tomatisch afgeregeld. In de automa‐
tische modus regelen het luchtdebiet
en de luchtverdeling automatisch de
luchtstroom.
Het systeem kan met de hand worden
bijgesteld aan de hand van de knop‐
pen voor luchtverdeling en lucht‐
stroom.
De elektronische klimaatregeling
(ECC) werkt alleen optimaal bij een
draaiende motor.
Dek de sensor op het instrumenten‐
paneel niet af, anders werkt het sys‐
teem niet goed.
Automatische modus
Basisinstelling voor maximaal com‐
fort:
● AUTO indrukken.
● Alle luchtroosters openen.
● n aan.
● Gewenste temperatuur instellen.
Temperatuur selecteren
De temperatuur kan naar wens wor‐
den ingesteld.
112Rijden en bedieningLet op
Daarbij wordt de auto automatisch ontgrendeld en branden de waar‐schuwingsknipperlichten en de inte‐
rieurverlichting.
Draai de contactsleutel in de stand 0
om ontladen van de accu te voorko‐
men en raadpleeg onmiddellijk een
werkplaats. Laat de auto inspecteren
op lekken in de motorruimte, onder de auto en bij de brandstoftank.
Brandstofblokkeersysteem terugzet‐
ten en met de auto kunnen rijden:
1. Contactsleutel naar stand draaien
1 3 110.
2. Schakel de richtingaanwijzer rechts geheel in 3 98.
3. Deactiveer de richtingaanwijzer rechts.
4. Schakel de richtingaanwijzer links
geheel in.
5. Deactiveer de richtingaanwijzer links.
6. Herhaal de stappen 2, 3, 4 en 5.
7. Contactsleutel naar stand 0 draaien.9 Gevaar
Laat een eventuele geur van
brandstof in de auto of een brand‐ stoflek door een werkplaats ver‐helpen. Zet het brandstofblokkeer‐
systeem niet terug, om kans op
brand te vermijden.
Berichten brandstofsysteem 3 93.
Uitrol-brandstofafsluiter De brandstoftoevoer wordt automa‐tisch afgesloten bij het uitrollen,
d.w.z. wanneer u met een ingescha‐
kelde versnelling onder het rijden het
gas loslaat.
Stop/Start-systeem
Het Stop/Start-systeem helpt brand‐
stof besparen en uitlaatemissies be‐
perken. Wanneer de omstandighe‐
den het toelaten, schakelt het de mo‐
tor uit van zodra de auto langzaam
rijdt of stilstaat, bijv. voor een ver‐
keerslicht of in een file. Het start de
motor automatisch zodra u het kop‐
pelingspedaal bedient.
Een accusensor zorgt ervoor dat een Autostop alleen wordt uitgevoerd
wanneer de accu voldoende geladen
is om te kunnen herstarten.
Inschakelen
Het Stop/Start-systeem is beschik‐
baar van zodra de motor is gestart, de
auto is vertrokken en er aan de hier‐
onder opgegeven omstandigheden
voldaan is.
Uitschakelen
Deactiveer het Stop/Start-systeem
handmatig met ^ in de middencon‐
sole. LED in de knopt brandt ter be‐ vestiging van deactiveren.
126Rijden en bedieningSnelheid verlagenDuw de hendel na het activeren van
de cruise control omlaag ( -) of duw de
hendel meerdere malen kort omlaag
( -): de snelheid neemt voortdurend of
in kleine stapjes af.
Uitschakelen
Automatisch uitschakelen: ● rijsnelheid onder ong. 30 km/u
● het rempedaal wordt ingetrapt
● het koppelingspedaal wordt inge‐
trapt
● het Traction Control-systeem/de anti-slipregelaar (ASR) of de
elektronische stabiliteitsregeling
(ESC) werkt
Opgeslagen snelheid hervatten
= bij een snelheid van meer dan
30 km/u indrukken. De opgeslagen
snelheid wordt nu overgenomen.Uitschakelen
Draai het uiteinde van de hendel in de stand OFF; controlelampje m dooft.
De opslagen snelheid wordt gewist.
Bij het uitschakelen van het contact
wordt ook de opgeslagen snelheid
gewist.
Parkeerhulp
De parkeerhulp meet de afstand tus‐
sen uw auto en eventuele obstakels,
wat het parkeren vergemakkelijkt, en
geeft geluidssignalen. De bestuurder
is en blijft echter verantwoordelijk bij
het parkeren.
Het systeem bestaat uit vier ultrasone
parkeersensoren in de achterbum‐
per.
Controlelamp r 3 82.
Werking van het systeem
Bij het inschakelen van de achteruit‐
versnelling wordt de parkeerhulp au‐
tomatisch ingeschakeld.
De pieptonen volgen elkaar sneller op
naarmate de afstand tot het obstakel
afneemt. Bij een afstand van minder
dan 30 cm klinkt er een ononderbro‐
ken pieptoon die meteen stopt wan‐
neer de afstand groter wordt.
Storing
In geval van een systeemstoring
brandt r en verschijnt er een be‐
richt op het Driver Information Center (DIC) 3 87.
Rijden en bediening127Door een van de onderstaande rede‐
nen werkt het systeem wellicht niet
goed:
● De ultrasoonsensoren zijn niet schoon. Houd de bumper vrij van
modder, vuil, sneeuw, ijs en slijk.
● De sensoren zijn bedekt met rijp of ijs.
● De achterdeuren / achterklep zijn/is open.
● Tijdens de laatste rijcyclus hing er een object uit de achterdeu‐
ren / achterklep. Na het wegne‐
men van het object werkt de par‐ keerhulp weer normaal.
● Op de achterkant van de auto be‐
vindt zich een object of een af‐
dekking.
● De bumper is beschadigd. Laat het systeem in een werkplaats re‐
pareren.
● Andere factoren, zoals trillingen van een pneumatische boorha‐
mer, doen het systeem minder
goed werken.
Raadpleeg een werkplaats als het
systeem nog steeds niet goed werkt.Bij een storing of het inschakelen van
de achteruitversnelling klinkt er ook
kort een geluidssignaal 3 93.
Let op
Het volume van het geluidssignaal kan ook via het Driver InformationCenter (DIC) 3 87 worden aange‐
past.
Belangrijke tips voor het gebruik
van parkeerhulpsystemen9 Waarschuwing
Onder bepaalde omstandigheden
kunnen reflecterende oppervlak‐
ken van uiteenlopende aard op
voorwerpen of kleding evenals ex‐ terne geluidsbronnen ertoe leiden
dat het systeem obstakels niet
waarneemt.
In het bijzonder moet gelet worden
op lage obstakels die het onderste gedeelte van de bumper kunnen
beschadigen. Indien dergelijke ob‐ stakels de waarnemingszone van
de sensoren verlaten wanneer het
voertuig dichterbij komt, zal er een continu waarschuwingssignaal
klinken.Voorzichtig
De sensor werkt eventueel minder goed wanneer deze bijv. met ijs of
sneeuw zijn bedekt.
De parkeerhulpsystemen werken
bij een zware belading eventueel
minder goed.
Bij grotere voertuigen (bijv. of‐
froad-voertuigen, minivans, be‐
stelauto's) is er sprake van bijzon‐
dere omstandigheden. De objec‐ therkenning in het bovenste deel
van deze voertuigen kan niet wor‐ den gegarandeerd.
Objecten met een erg klein reflec‐
tievlak, zoals smalle voorwerpen
of zachte materialen, herkent het
systeem mogelijkerwijs niet.
De parkeerhulp voorkomt geen
botsingen met objecten buiten het detectiebereik van de sensoren.
128Rijden en bedieningLet op
Het parkeerhulpsysteem herkent automatisch een af fabriek gemon‐
teerde trekhaak. Het systeem wordt
gedeactiveerd zodra u de stekker
erin steekt.
De sensor kan een niet-bestaand
voorwerp (storingsecho) herkennen
als gevolg van akoestische of me‐
chanische invloeden van buitenaf.Brandstof
Brandstof voor benzinemotoren
Gebruik uitsluitend ongelode brand‐
stof die voldoet aan de Europese
norm EN 228 of E DIN 51626-1 of
gelijkwaardig.
Uw motor is geschikt voor E10 brand‐ stof die aan deze normen voldoet.
E10 brandstof bevat maximaal 10%
bio-ethanol.
Brandstof met het aanbevolen oc‐ taangetal gebruiken 3 175. Het ge‐
bruik van brandstof met een te laag
octaangetal resulteert mogelijk in een
lager motorvermogen en motorkop‐
pel en kan een lichte stijging van het
brandstofverbruik tot gevolg hebben.Voorzichtig
Gebruik geen brandstof of brand‐
stofadditieven die metalen be‐
standdelen bevatten, zoals addi‐
tieven op mangaanbasis. Dat kan
motorschade veroorzaken.
Voorzichtig
Gebruik van brandstof die niet vol‐ doet aan EN 228 of E DIN 51626-1
of soortgelijk, kan leiden tot neer‐ slag of motorschade en kan vaninvloed zijn op de garantie.
Voorzichtig
Het gebruik van brandstof met een te laag octaangetal kan ongecon‐
troleerde verbranding en daarmee
motorschade tot gevolg hebben.
Brandstof voor
dieselmotoren
Alleen loodvrije dieselbrandstof ge‐
bruiken die voldoet aan EN 590.
Landen buiten de Europese Unie ge‐
bruiken Euro-Diesel met een zwavel‐ concentratie onder 50 ppm.