Page 137 of 352

altijd controleren wanneer de auto op een
hefbrug wordt gezet voor het verversen van
smeervet of olie. Laat indien nodig onderde-
len vervangen.
Aanbevolen veiligheidscontroles in de auto
Veiligheidsgordels
Controleer regelmatig de autogordels op
scheuren, rafels en losse delen. Laat bescha-
digde onderdelen onmiddellijk vervangen.
Probeer niet zelf de gordels aan te passen of
uit elkaar te halen.
De gordelsystemen voorin moeten na een
aanrijding worden vervangen. Gordelsyste-
men achterin moeten na een aanrijding direct
worden vervangen als ze zijn beschadigd (op-
rolmechanisme verbogen, scheuren in de gor-
del, enz.). Wanneer er ook maar de geringste
twijfel bestaat over de toestand van de veilig-
heidsgordels of de oprolmechanismen, laat
de veiligheidsgordel dan vervangen.
Waarschuwingslampje voor het airbagsys-
teem
Het airbaglampjegaat ter controle vier
tot acht seconden branden nadat u de con-
tactschakelaar de eerste keer in de stand
ON/RUN hebt gezet. Wanneer het lampje niet
brandt tijdens het starten, blijft branden of
gaat branden tijdens het rijden, moet het
systeem zo snel mogelijk door een erkende
dealer worden nagekeken. Dit lampje gaat
branden met één geluidssignaal wanneer er
een storing met het waarschuwingslampje
voor het airbagsysteem is gedetecteerd en
blijft branden totdat de storing is verholpen.
Als het lampje met tussenpozen gaat branden
of blijft branden tijdens het rijden, laat dan
onmiddellijk uw voertuig door een erkende
dealer controleren. Raadpleeg de paragraaf
"Beveiligingssystemen voor inzittenden" in
het hoofdstuk "Veiligheid" voor meer informa-
tie.
Ontdooi-inrichting
Controleer de werking door de ontdooistand
te selecteren en de aanjager in een hoge
stand te zetten. U moet nu de lucht kunnen
voelen die langs de voorruit geblazen wordt.
Bezoek uw erkende dealer als de ontdooi-
inrichting niet werkt.
Veiligheidsinformatie over vloermatten
Plaats uitsluitend vloermatten die overeenko-
men met de afmetingen van uw voertuig.
Gebruik alleen een vloermat die met de be-
diening van de pedalen niet hindert. U mag
alleen vloermatten gebruiken die goed zijn
bevestigd met de speciale vloermatbevesti-
gingen, zodat de matten niet kunnen ver-
schuiven en de beweging van de pedalen niet
kunnen belemmeren of de veilige besturing
van uw voertuig op een andere manier kun-
nen hinderen.
135
Page 138 of 352

WAARSCHUWING!
Een verkeerd bevestigde, beschadigde,
gevouwen, of gestapelde vloermat, of be-
schadigde vloermatbevestigingen kunnen
er voor zorgen dat de vloermat de bewe-
ging van het gaspedaal, rem of koppe-
lingspedalen belemmert en dit kan leiden
tot verlies van de controle over het voer-
tuig. Om ERNSTIG LETSEL of DODE-
LIJKE AFLOOP te voorkomen:
• Maak uw vloermat ALTIJD goed vast
met gebruik van de vloermatbevestigin-
gen. Plaats uw vloermat NIET onderste-
boven of achterstevoren. Trek regelmatig
licht aan de mat om te controleren of de
mat goed vastligt door de vloermatbe-
vestigingen.
• VERWIJDER ALTIJD DE BESTAANDE
VLOERMAT UIT HET VOERTUIG
alvorens een andere vloermat neer te
leggen. Plaats of stapel NOOIT een extra
vloermat bovenop een bestaande vloer-
mat.
• Plaats UITSLUITEND vloermatten die
ontworpen zijn voor uw voertuig. Plaats
NOOIT een vloermat die niet goed kan
WAARSCHUWING!
worden aangebracht en bevestigd in uw
voertuig. Als een vloermat moet worden
vervangen, gebruik dan alleen een FCA
goedgekeurde vloermat voor de speci-
fieke uitvoering, het model en het jaar
van uw voertuig.
• Gebruik UITSLUITEND de bestuurders-
vloermat voor het daarvoor bestemde
vloerpaneel aan de bestuurderskant.
Parkeer het voertuig naar behoren met
de motor uitgeschakeld, trap het gaspe-
daal, de rem en het koppelingspedaal
(indien aanwezig) helemaal in om te
controleren of de vloermat in de weg zit.
Als uw vloermat in de weg zit bij de
beweging van een pedaal, of niet goed is
bevestigd op de vloer, verwijder de vloer-
mat dan uit het voertuig en leg de vloer-
mat in de kofferbak.
• Gebruik UITSLUITEND de passagiers-
vloermat voor het daarvoor bestemde
vloerpaneel aan passagierszijde.
• Voorkom ALTIJD dat er tijdens het rijden
voorwerpen op de vloer aan bestuurders-
zijde kunnen vallen of glijden. Voorwer-
WAARSCHUWING!
pen kunnen beklemd raken onder gaspe-
daal, rem of koppelingspedalen en dit
kan leiden tot verlies van de controle
over het voertuig.
• Plaats NOOIT voorwerpen onder de
vloermat (bijv. doeken, sleutels enz.).
Deze voorwerpen kunnen de positie van
de vloermat veranderen en dit kan leiden
tot hindering van de beweging van het
gaspedaal, rem of koppelingspedaal.
• Als de vloerbedekking van het voertuig is
verwijderd en opnieuw geplaatst, beves-
tig de vloerbedekking dan altijd naar
behoren op de vloer en controleer of de
vloermatbevestigingen goed vastzitten
aan de vloerbedekking. Druk elk pedaal
volledig in om te controleren op hinde-
ring van de beweging van het gaspedaal,
rem of koppelingspedalen en plaats ver-
volgens de vloermatten opnieuw.
• Het wordt aanbevolen om uitsluitend
milde zeep en water te gebruiken voor
het reinigen van uw vloermatten. Na het
reinigen moet u altijd controleren of uw
vloermat correct is geplaatst en beves-
VEILIGHEID
136
Page 139 of 352

WAARSCHUWING!
tigd met behulp van de vloermatbevesti-
gingen door licht aan de mat te trekken.
Veiligheidscontroles buiten de auto
Banden
Controleer de banden op overmatige of onge-
lijkmatige slijtage. Controleer de banden op
stenen, spijkers, glas of andere voorwerpen
die in het loopvlak of de wang vast zijn blijven
zitten. Controleer het loopvlak op sneden en
scheuren. Controleer de wangen op sneden,
scheuren en bobbels. Controleer of de wiel-
moeren stevig zijn aangedraaid. Controleer
de bandenspanning (met inbegrip van het
reservewiel) wanneer de banden koud zijn.
Verlichting
Laat iemand de werking van de rem- en
buitenverlichting controleren terwijl u in de
auto de verlichting bedient. Controleer de
controlelampjes voor de richtingaanwijzers
en het grootlicht op het instrumentenpaneel.
Portiersloten
Controleer of de portieren goed sluiten en
worden vergrendeld.
Vloeistoflekkage
Kijk na een nacht parkeren onder het voer-
tuig. Controleer op brandstof-, koelvloeistof-,
olie- of andere vloeistoflekkage. Ook wanneeru een benzinelucht ruikt of lekkage van
brandstof of remvloeistof vermoedt. De oor-
zaak moet onmiddellijk worden opgespoord
en verholpen.
137
Page 140 of 352
Page 141 of 352

STARTEN EN RIJDEN
DE MOTOR STARTEN.........141
Normaal starten — benzinemotor. . . .141
Extreem lage temperaturen (lager dan -22 °F
of -30 °C)...................141
Normaal starten — dieselmotor......141
AANBEVELINGEN VOOR
INRIJDEN.................143
HANDREM................144
Elektrische handrem (EPB)........144
HANDGESCHAKELDE VERSNEL-
LINGSBAK — INDIEN
AANWEZIG...............146
Schakelen..................147
Terugschakelen...............147
AUTOMATISCHE VERSNELLINGS-
BAK — INDIEN AANWEZIG. . . .149
Sleutelblokkering..............150
Blokkeersysteem rem/transmissie. . . .150
Negentraps automatische
versnellingsbak...............150
WERKING VAN DE VIERWIELAAN-
DRIJVING.................152
1-traps vierwielaandrijving (4X4) — indien
aanwezig...................152
2-traps vierwielaandrijving (4x4) — indien
aanwezig...................152
Schakelstanden...............153
Schakelprocedures.............154
Elektronisch sperdifferentieel achter
(E-Locker) — indien aanwezig......156
SELEC-TERRAIN............157
Omschrijving.................157
STOP/START-SYSTEEM — INDIEN
AANWEZIG................158
Automatische modus............158
Mogelijke oorzaken waarom de motor niet
automatisch stopt..............159
De motor starten in de stand autostop .159
Het Stop/Start-systeem handmatig
uitschakelen.................160
Het Stop/Start-systeem handmatig
inschakelen..................160
STOP/START-SYSTEEM - ALLEEN
DIESELMODELLEN...........161
Automatische modus............161
Mogelijke oorzaken waarom de motor niet
automatisch stopt..............161
De motor starten in de stand autostop .162
Het Stop/Start-systeem handmatig
uitschakelen.................163
Het Stop/Start-systeem handmatig
inschakelen..................163
CRUISECONTROL...........164
Activering...................164
De gewenste snelheid instellen.....164
De snelheid aanpassen...........164
Hervatten..................165
Accelereren om in te halen........165
Uitschakelen.................166
ADAPTIEVE CRUISECONTROL
(ACC) ....................166
Activering..................166
Gewenste ACC-snelheid instellen.....166
De snelheid aanpassen...........167
STARTEN EN RIJDEN
139
Page 142 of 352

Hervatten...................168
Uitschakelen.................169
Volgafstand instellen............169
Modus wijzigen...............169
PARKSENSE PARKEERSENSOREN
ACHTER..................170
ParkSense sensoren.............170
ParkSense in- en uitschakelen......170
Display in de instrumentengroep —
waarschuwing................171
Voorzorgsmaatregelen bij gebruik van
ParkSense..................171
PARKSENSE PARKEERSENSOREN
VOOR EN ACHTER...........172
ParkSense sensoren.............172ParkSense in- en uitschakelen......173
In- en uitschakelen.............173
Rijden met aanhanger...........174
Algemene waarschuwingen........174
PARKSENSE ACTIEVE PARKEER-
HULP....................174
Actieve parkeerhulp ParkSense in- en
uitschakelen.................174
RIJSTROOKDETECTIE........175
Werking van rijstrookdetectie.......175
Rijstrookdetectie in- of uitschakelen. . .176
Waarschuwingsbericht rijstrookdetectie .176
Status van rijstrookdetectie wijzigen . . .178
PARKVIEW
ACHTERUITRIJCAMERA......179
Symbolen en berichten op het display. .179
BRANDSTOF TANKEN........179
TREKKEN VAN EEN
AANHANGER...............181
Trekgewichten (maximale
aanhangergewichten)...........181
DE AUTO SLEPEN ACHTER EEN
CAMPER..................182
Slepen van deze auto achter een ander
voertuig....................182
Slepen achter een camper — modellen met
voorwielaandrijving (FWD).........182
Slepen achter een camper -
4X4-modellen................183STARTEN EN RIJDEN
140
Page 143 of 352

DE MOTOR STARTEN
Voordat u het voertuig start, moet u uw stoel
verstellen, de binnen- en buitenspiegels ver-
stellen en uw autogordel vastmaken.
WAARSCHUWING!
• Verwijder altijd uw sleutelhouder bij het
uitstappen en sluit de auto af. Als uw
voertuig is uitgerust met Keyless Enter-
N-Go, moet u zich wanneer u het voer-
tuig verlaat er altijd van verzekeren dat
de Keyless Ignition Node in de stand
"OFF" staat. Verwijder daarna de sleutel-
houder uit de auto en vergrendel de
auto.
• Laat nooit kinderen alleen in een auto
achter of in de buurt van een auto die
niet is afgesloten.
• Het achterlaten van kinderen zonder
toezicht in een auto is om verschillende
redenen gevaarlijk. Kinderen of derden
lopen dan het risico op ernstig of zelfs
dodelijk letsel. Waarschuw kinderen dat
ze niet aan de handrem, het rempedaal
of de schakelhendel mogen komen.
WAARSCHUWING!
• Laat de sleutelhouder niet achter in of in
de buurt van de auto (of op een voor
kinderen bereikbare plaats) en laat het
contact van een voertuig met Keyless
Enter-N-Go niet in de stand ACC of ON/
RUN staan. Een kind zou de knoppen
van de elektrische raambediening of an-
dere schakelaars kunnen bedienen of de
auto in beweging kunnen zetten.
Start de motor met de schakelhendel in de
stand NEUTRAL of PARK. Trap het rempe-
daal in voordat u een rijstand inschakelt.
Normaal starten — benzinemotor
OPMERKING:
Bij normaal starten van een koude of warme
motor hoeft u het gaspedaal niet te bedienen.
Plaats uw voet op het rempedaal en zet de
contactschakelaar in de stand START en laat
los zodra de motor aanslaat. Als de motor niet
binnen 10 seconden aanslaat:
1. Zet het contact in de stand OFF.
2. Wacht 10 tot 15 seconden.3. Herhaal de normale startprocedure.
Tip startfunctie
Zet het contact in de stand START en laat het
los zodra de startmotor inschakelt. De start-
motor wordt automatisch uitgeschakeld zo-
dra de motor draait. Als de motor niet aan-
slaat, slaat de startmotor automatisch binnen
10 seconden af. Als dat gebeurt:
1. Zet het contact in de stand OFF.
2. Wacht 10 tot 15 seconden.
3. Herhaal de normale startprocedure.
Extreem lage temperaturen (lager dan -22 °F
of -30 °C)
Om te zorgen voor betrouwbaar starten bij
deze temperaturen wordt het gebruik van een
van buitenaf gevoede elektrische motorblok-
verwarming (verkrijgbaar bij een erkende
dealer) aanbevolen.
Normaal starten — dieselmotor
Voordat u het voertuig start, moet u uw stoel
verstellen, de binnen- en buitenspiegels ver-
stellen en uw veiligheidsgordel vastmaken.
141
Page 144 of 352

De startmotor mag niet langer dan 30 secon-
den worden bediend om de motor te starten.
Wacht enkele minuten tussen startpogingen
om de startmotor tegen oververhitting te
beschermen.
WAARSCHUWING!
• Breng het voertuig altijd eerst volledig
tot stilstand voordat u het verlaat, zet de
automatische versnellingsbak altijd in
de stand PARK en trek de parkeerrem
aan.
• Zorg er altijd voor dat de Keyless Ignition
Node in de stand "OFF" staat. Verwijder
daarna de sleutelhouder uit het voertuig
en vergrendel het voertuig.
• Laat nooit kinderen alleen in een auto
achter of in de buurt van een auto die
niet is afgesloten. Kinderen zonder toe-
zicht achterlaten in een auto is om ver-
schillende redenen gevaarlijk. Kinderen
of derden lopen dan het risico op ernstig
of zelfs dodelijk letsel. Waarschuw kin-
deren dat ze niet aan de handrem, het
rempedaal of de schakelhendel mogen
komen.
WAARSCHUWING!
• Laat de sleutelhouder niet achter in of in
de buurt van de auto (of op een voor
kinderen bereikbare plaats) en laat het
contact van een voertuig met Keyless
Enter-N-Go niet in de stand ACC of ON/
RUN staan. Een kind zou de knoppen
van de elektrische raambediening of an-
dere schakelaars kunnen bedienen of de
auto in beweging kunnen zetten.
• Laat nooit kinderen of dieren achter in
een geparkeerde auto bij warm weer. De
warmte in het interieur kan ernstige ge-
zondheidsproblemen veroorzaken en
zelfs dodelijk zijn.
OPMERKING:
Wanneer de motor wordt gestart bij een zeer
lage omgevingstemperatuur kan dit witte
rook tot gevolg hebben. Het roken houdt op
naarmate de motor warmer wordt.
LET OP!
De startmotor mag 30 seconden worden
bediend om de motor te starten. Als de
LET OP!
motor niet start binnen deze tijd, dient u
ten minste twee minuten te wachten om
de startmotor te laten afkoelen voordat u
opnieuw start.
Gebruik van accuverwarming
Een accu verliest 60% van zijn startvermo-
gen als de temperatuur van de accu daalt tot
-18°C. Voor dezelfde temperatuurdaling
heeft de motor tweemaal zoveel vermogen
nodig om met hetzelfde toerental te starten.
Door het gebruik van een accuverwarming
wordt het startvermogen bij lage temperatu-
ren aanzienlijk vergroot. Bij uw erkende Mo-
par dealer zijn geschikte accuverwarmingen
verkrijgbaar.
Normale startprocedure — Keyless Enter-
N-Go
Let op de lampjes op het instrumentenpaneel
tijdens het starten van de motor.
OPMERKING:
Bij normaal starten van een koude of warme
motor hoeft u het gaspedaal niet te bedienen.
STARTEN EN RIJDEN
142