Page 153 of 252

115
Knop dashboard
F Houd deze knop ingedrukt.
Het resetten wordt bevestigd door een hoog
geluidssignaal.
Een lage geluidstoon geeft aan dat het resetten
niet is uitgevoerd.
De nieuw opgeslagen waarden van de
bandenspanning worden door het systeem
beschouwd als referentiewaarden.Het bandenspanningscontrolesysteem
is alleen betrouwbaar als de vier banden
tijdens het resetten de juiste spanning
hebben.
Sneeuwkettingen
Het systeem hoeft niet gereset te worden
na het aanbrengen of verwijderen van
sneeuwkettingen.
Storing
Controleer voorafgaand aan
werkzaamheden aan het systeem altijd
eerst de spanning van de vier banden en
reset het systeem vervolgens.
Als het waarschuwingslampje te lage
bandenspanning gaat knipperen en vervolgens
blijft branden in combinatie met het lampje
Ser vice, wijst dit op een storing in het systeem.
In dat geval werkt de bandenspanningscontrole
niet goed.
Laat het systeem controleren door
het PEUGEOT-netwerk of door een
gekwalificeerde werkplaats.
Snelheidsbegrenzer
"LIMIT"
Dit systeem voorkomt dat de auto
de door de bestuurder ingestelde
snelheid overschrijdt. 1.
Selecteren/uitschakelen van de
snelheidsbegrenzer.
2. Verlagen van de ingestelde waarde.
3. Verhogen van de ingestelde waarde.
4. Snelheidsbegrenzer Aan/Gepauzeerd.
De snelheid wordt ingesteld bij draaiende
motor, als de auto stilstaat of tijdens het rijden.
De minimale snelheid die ingesteld kan worden
is 30 km/h.
Zolang de bestuurder het gaspedaal intrapt
tot aan het zware punt, wordt de snelheid
begrensd op de ingestelde waarde.
Als het gaspedaal tot voorbij het zware
punt wordt ingetrapt, wordt de ingestelde
snelheid echter overschreden. Om de
snelheidsbegrenzing te hervatten laat u het
gaspedaal geleidelijk los en keert u terug naar
een snelheid onder de ingestelde snelheid.
Het systeem kan worden bediend bij
stilstaande auto met draaiende motor, of
tijdens het rijden.
6
Rijden
Page 154 of 252

116
Op het display worden de selectiestatus van de
functie en de ingestelde snelheid weergegeven.Functie geselecteerd,
symbool
"Snelheidsbegrenzer"
wordt weergegeven.
Functie geselecteerd,
laatst geprogrammeerde
snelheid – UIT.
Functie geactiveerd.
Wagensnelheid hoger
dan de ingestelde
snelheid,
de weergegeven
ingestelde snelheid
knippert.
Storing in de werking
van het systeem,
OFF – de streepjes
knipperen.Selecteren van de functie
F Zet de rolknop in de stand LIMIT . De
snelheidsbegrenzer is geselecteerd, maar
nog niet geactiveerd. De laatst ingestelde
snelheid wordt in het display weergegeven.
Instellen van een snelheid
Er kan, bij draaiende motor, een snelheid worden
ingesteld zonder de begrenzer in te schakelen.
Verhogen van de ingestelde snelheid:
F D ruk op de toets SET + .
Druk de toets kort in om de snelheid met
1
km/h te verhogen. Verlagen
van de ingestelde snelheid:
F
D
ruk op de toets SET -
.
Druk de toets kort in om de snelheid met
1 km/h te verlagen.
Houd de toets ingedrukt om de snelheid in
stappen van 5 km/h te verlagen.
Inschakelen/uitschakelen
Druk op deze toets om de snelheidsbegrenzer
te activeren. Druk er nogmaals op om de
snelheidsbegrenzer uit te schakelen (OFF)
.
Overschrijden van de
ingestelde snelheid
Houd de toets ingedrukt om de snelheid in
stappen van 5
km/h te verhogen.
Rijden
Page 155 of 252

117
Als het gaspedaal geleidelijk dieper wordt
ingetrapt, wordt de snelheid niet verhoogd.
Als het gaspedaal echter met kracht wordt
ingetrapt, tot voorbij het zware punt , wordt de
snelheid wel verhoogd.
De begrenzer wordt tijdelijk uitgeschakeld
en de ingestelde snelheid op het display
gaat knipperen in combinatie met een
geluidssignaal.
Laat om de begrenzer weer in te schakelen de
snelheid zakken tot een snelheid lager dan de
ingestelde snelheid.
Knipperen van de snelheid
De snelheid knippert:
- a ls het gaspedaal tot voorbij het zware punt
wordt ingetrapt,
-
a
ls de snelheidsbegrenzer door het profiel
van de weg of tijdens een steile afdaling niet
kan voorkomen dat de snelheid toeneemt,
-
bij
krachtig accelereren.
Uitschakelen van het systeem
F Zet de rolknop in de stand 0 of zet het contact af om het systeem uit te schakelen.
De laatst ingestelde snelheid blijft in het
geheugen opgeslagen.
Storing
De ingestelde snelheid wordt gewist en op het display
worden in plaats daar van drie streepjes weergegeven.
Raadpleeg een PEUGEOT-dealer of een
gekwalificeerde werkplaats om het systeem te laten
controleren.
Bij het gebruik van de snelheidsbegrenzer
moet de bestuurder te allen tijde de
snelheidslimiet in acht nemen en zijn aandacht
op het verkeer blijven vestigen.
Let op uw snelheid als deze door het profiel
van de weg of door snel accelereren kan
worden overschreden, zodat u optimaal de
controle over uw auto kunt bewaren.
Om te voorkomen dat de werking van de
pedalen wordt gehinderd:
-
c
ontroleer of de mat goed op zijn plaats ligt
en goed op de vloer is bevestigd,
-
g
ebruik nooit meer dan één mat per plaats.
Snelheidsregelaar
"CRUISE"
Met behulp van de
snelheidsregelaar kan de bestuurder
met een constante ingestelde
snelheid rijden zonder gas te hoeven
geven.
1. Selecteren/uitschakelen van de
snelheidsregelaar.
2. Verlagen van de ingestelde waarde.
3. Verhogen van de ingestelde waarde.
4. Snelheidsregeling onderbreken/
hervatten.
Om een snelheid op te slaan of het systeem
te activeren moet de wagensnelheid hoger
zijn dan 40
km/h en moet minimaal de 4
e
versnelling zijn ingeschakeld.
De selectiestatus van de functie en de
ingestelde snelheid worden weergegeven op
het display.
6
Rijden
Page 156 of 252

118
Functie geselecteerd,
symbool
"Snelheidsregelaar"
wordt weergegeven.
Functie geselecteerd,
UIT.
Functie geactiveerd.
Wagensnelheid hoger
dan de ingestelde
snelheid,
de weergegeven
ingestelde snelheid
knippert.
Storing in de werking
van het systeem,
OFF – de streepjes
knipperen.Selecteren van de functie
F Zet de rolknop in de stand CRUISE. De snelheidsregelaar is geselecteerd, maar
nog niet geactiveerd en er is nog geen
snelheid ingesteld.
Eerste keer activeren/
instellen van een snelheid
F Breng uw auto met het gaspedaal op de gewenste snelheid.
F
D
ruk op de toets SET - of SET +.
De ingestelde snelheid is nu geprogrammeerd/
geactiveerd en deze snelheid wordt nu door de
auto gehandhaafd.
Tijdelijk overschrijden van
de ingestelde snelheid
Het is mogelijk gas te geven en tijdelijk
met een hogere snelheid dan de ingestelde
snelheid te rijden. De ingestelde snelheid op
het display gaat knipperen.
Als het gaspedaal wordt losgelaten, wordt de
ingestelde snelheid weer aangenomen.
Uitschakelen (OFF)
F Druk op deze toets of trap het rem- of koppelingspedaal in.
Rijden
Page 157 of 252

119
Opnieuw inschakelen
F Druk op deze toets nadat de snelheidsregeling is uitgeschakeld.
De auto neemt de laatst ingestelde snelheid
weer aan.
U kunt ook de procedure "eerste keer
activeren" herhalen.
Ingestelde snelheid
wijzigen
De ingestelde snelheid kunt u op twee
manieren verhogen :
Zonder het gaspedaal te bedienen
F Druk op de toets SET + .
Druk de toets kort in om de snelheid met
1
km/h te verhogen.
Houd de toets ingedrukt om de snelheid in
stappen van 5
km/h te verhogen.
Door het gaspedaal te bedienen
F Trap het gaspedaal in tot de gewenste snelheid is bereikt,
F
D
ruk op de toets SET - of SET +.
Verlagen van de ingestelde snelheid:
F
D
ruk op de toets SET - .
Druk de toets kort in om de snelheid met
1
km/h te verlagen.
Houd de toets ingedrukt om de snelheid in
stappen van 5
km/h te verlagen.
Uitschakelen van het systeem
F Zet de draaiknop in de stand 0 of zet het contact af om het systeem uit te schakelen.
Ingestelde snelheid wissen
De ingestelde snelheden worden uit het
geheugen gewist als het contact wordt afgezet.
Storing
De ingestelde snelheid is gewist en ver vangen
door drie streepjes. Raadpleeg het PEUGEOT-
netwerk of een gekwalificeerde werkplaats om
het systeem te laten controleren.
6
Rijden
Page 158 of 252

120
Let bij het wijzigen van de ingestelde
snelheid door het ingedrukt houden van
de toets goed op omdat de snelheid zeer
snel kan worden verhoogd of verlaagd.
Gebruik de snelheidsregelaar niet op
gladde wegen of bij druk verkeer.
Op een steile afdaling kan de
snelheidsregelaar niet voorkomen dat de
auto de ingestelde snelheid overschrijdt.
Bij het gebruik van de snelheidsregelaar
moet de bestuurder te allen tijde de
snelheidslimiet in acht nemen en zijn
aandacht op het verkeer gevestigd
houden.
Het is raadzaam de voeten in de buurt van
de pedalen te houden.
Om te voorkomen dat de werking van de
pedalen wordt gehinderd:
-
c
ontroleer of de mat goed op zijn
plaats ligt en goed op de vloer is
bevestigd,
-
g
ebruik nooit meer dan één mat per
plaats.
Active City Brake
Active City Brake is een rijhulpfunctie die
beoogt een frontale aanrijding te voorkomen
of de snelheid van een frontale aanrijding te
verminderen wanneer de bestuurder niet of
onvoldoende ingrijpt (onvoldoende intrappen
van het rempedaal). Dit systeem is ontworpen om de veiligheid
tijdens het rijden te vergroten.
De bestuurder dient constant alert te
zijn op de verkeerssituatie en de afstand
en snelheid ten opzichte van andere
voertuigen in te schatten.
Active City Brake is een hulpmiddel voor
de bestuurder die desondanks waakzaam
moet blijven.
Bekijk de lasersensor nooit met een
optisch instrument (vergrootglas,
microscoop enz.) op een afstand van
minder dan 10
cm: kans op oogletsel!
Werkingsprincipe
Dit systeem detecteert met een lasersensor
boven aan de voorruit voertuigen die in
dezelfde richting rijden of die vóór de auto
stilstaan.Dit automatische noodremsysteem
remt later af dan de bestuurder normaal
gesproken zou doen. Het systeem grijpt
dus alleen in als de kans op een aanrijding
groot is.
Activeringsvoorwaarden
De functie Active City Brake werkt als aan de
volgende voorwaarden wordt voldaan:
-
h
et contact is aangezet,
-
d
e auto rijdt vooruit,
-
d
e wagensnelheid ligt tussen ongeveer 5 en
30
km/h,
-
d
e remfunctieregelsystemen (ABS, EBD,
NR A) zijn storingsvrij,
-
d
e stabiliteitscontrolesystemen (ASR, DSC)
zijn niet uitgeschakeld of defect,
-
d
e auto maakt geen scherpe bocht,
-
h
et systeem is de afgelopen 10 seconden
niet geactiveerd.
Indien noodzakelijk remt de auto automatisch
af om een aanrijding met de voorligger te
voorkomen.
Rijden
Page 159 of 252

121
Werking
Als uw auto te dicht bij de voorligger komt of
de voorligger te snel nadert, remt het systeem
automatisch om een aanrijding te voorkomen.
U wordt dan door de weergave van een
melding gewaarschuwd.
De remlichten van uw auto gaan branden om
andere weggebruikers te waarschuwen.De aanrijding kan worden voorkomen als
het snelheidsverschil tussen uw auto en
uw voorligger maximaal 15
km/h is.
Is het verschil groter, dan probeert het
systeem een aanrijding te voorkomen of
de kracht van de botsing te beperken door
de auto af te remmen.
Het automatische noodremsysteem kan de
auto volledig tot stilstand brengen als dit nodig
is.
In dat geval blijven de remmen enige tijd
(ongeveer 1,5
seconde) geactiveerd terwijl
de auto stilstaat. De bestuurder kan in die tijd
de controle over de auto overnemen en het
rempedaal intrappen.
Tenzij de bestuurder snel genoeg het
koppelingspedaal intrapt tijdens het
automatisch remmen kan het ingrijpen
van het systeem ertoe leiden dat de motor
afslaat. Tijdens het automatische remmen kan de
bestuurder zelf, door het rempedaal stevig
in te trappen, altijd proberen harder te
remmen dan het noodremsysteem.
Na een aanrijding wordt het systeem
automatisch uitgeschakeld; het werkt dan
niet meer.
Ga naar het PEUGEOT-netwerk of een
gekwalificeerde werkplaats om het
systeem weer gebruiksklaar te laten
maken.
Werkingslimieten
Het systeem detecteert slechts stilstaande
voertuigen of voertuigen die in dezelfde richting
rijden.
Het detecteert geen kleine voertuigen
(fietsen, motorfietsen), voetgangers
of dieren en ook geen stilstaande
voorwerpen die niet reflecteren.
Dit systeem wordt niet geactiveerd en grijpt niet
in als de bestuurder:
-
h
et gaspedaal diep intrapt
-
o
f een ruk aan het stuur geeft
(uitwijkmanoeuvre). Onder zeer slechte weersomstandigheden
(zware regenval, sneeuw, mist, hagel
enz.) neemt de remweg toe waardoor het
systeem minder efficiënt een aanrijding
kan voorkomen.
De bestuurder moet dus altijd bijzonder
oplettend blijven.
Laat geen sneeuw op de motorkap liggen
en geen voor werpen aan de voorzijde van
het dak en boven de motorkap uitsteken:
hierdoor kan het gezichtsveld van de
sensor worden geblokkeerd waardoor de
detectie niet goed werkt.Uitschakelen
Het systeem kan worden uitgeschakeld via het
configuratiemenu van de auto. Dit menu kan bij
aangezet contact worden geopend.
De status er van wordt in het geheugen
opgeslagen bij het afzetten van het contact.
Als het systeem is uitgeschakeld, wordt
elke keer dat de auto wordt gebruikt, een
melding weergegeven om aan te geven
dat het systeem is uitgeschakeld.
6
Rijden
Page 160 of 252

122
Met monochroom display C
F Druk op de toets MENU om het hoofdmenu
te openen.
F
Sel
ecteer " Persoonlijke instelling –
Configuratie ".
F
Sel
ecteer " Parameters van de auto
instellen ".
F
Sel
ecteer " Rijhulpsysteem ".
F
Sel
ecteer " Automatische
noodremassistentie : UIT" of
" Automatische noodremassistentie :
AAN ".
F
D
ruk op de toets " 7" of " 8" om de optie aan
of uit te vinken zodat het systeem wordt in-
of uitgeschakeld.
F
D
ruk op de toets " 5" of " 6" en ver volgens
op de toets OK om het item OK te
selecteren en te bevestigen of op de toets
Te r u g om de uitgevoerde handeling af te
breken.
Met touchscreen
F Druk op de toets " MENU".
F S electeer het menu " Rijden".
F
S
electeer op de secundaire pagina
" Configuratie auto ".
F
S
electeer het tabblad " Rijhulpsysteem".
F
V
ink het vakje Autom.noodremsysteem
aan of uit om het systeem in of uit te
schakelen.
F
Bevestig.
Storingen
Storing van de sensor
De werking van de lasersensor kan worden
gehinderd door vuil op de voorruit of door het
beslaan van de voorruit. In dat geval wordt een
melding weergegeven om u te waarschuwen.
Ontwasem de voorruit en reinig regelmatig het
gedeelte van de voorruit voor de sensor. Plak of bevestig geen voor werpen op de
voorruit vóór de sensor.
Storing van het systeem
Bij een storing van het systeem wordt u door
een geluidssignaal en de weergave van de
melding Storing automatisch remsysteem
gewaarschuwd.
Laat uw auto controleren door het PEUGEOT-
netwerk of een gekwalificeerde werkplaats.
Als de voorruit ter hoogte van de
sensor beschadigd is, schakel het
systeem dan uit en neem contact op
met het PEUGEOT-netwerk of een
gekwalificeerde werkplaats om de voorruit
te laten vervangen. Ver wijder de sensor niet, stel de sensor
niet af en test de sensor niet.
Werkzaamheden aan de sensor mogen
alleen door het PEUGEOT-netwerk of
een gekwalificeerde werkplaats worden
uitgevoerd.
Bij het trekken van een aanhanger of als
uw auto wordt gesleept, moet het systeem
worden uitgeschakeld.
Parkeerhulp
De parkeerhulp met geluidssignalen (voor
en achter) en/of een grafische weergave
(achter) bestaat uit parkeersensoren die zijn
aangebracht in de bumpers.
Het systeem waarschuwt de bestuurder voor
elk obstakel (persoon, auto, boom, hek, …) dat
zich binnen het bereik van het systeem achter
de auto bevindt.
Rijden