de maximumstand OR2, of de hoogst toege-
stane stand onder de huidige omstandighe-
den (d.w.z. de voertuigsnelheid, enz.).
Door eenmaal op de knop "Omlaag" te druk-
ken wordt de vering vanuit de huidige hoogte
één stand lager ingesteld, er vanuit gaande
dat aan alle voorwaarden wordt voldaan
(d.w.z. de motor draait, de portieren zijn
gesloten, de snelheid ligt onder de drempel-
waarde, enz.). Er kan meerdere keren op de
knop “Omlaag” worden gedrukt. Na iedere
druk op de knop neemt de gevraagde hoogte
met één stand af tot de minimumstand Par-
keren, of de laagst toegestane stand onder de
huidige omstandigheden (d.w.z. de voertuig-
snelheid, enz.).
Automatisch uitgevoerde veranderingen in de
hoogte vinden plaats aan de hand van de
voertuigsnelheid en de huidige hoogte. De
indicatielampjes en berichten op het display
in de instrumentengroep werken hetzelfde bij
automatisch uitgevoerde veranderingen als
bij handmatig door de gebruiker gevraagde
veranderingen.• Terreinrijden 2 (OR2) – Indicatielampjes
4, 5 en 6 branden wanneer het voertuig in
de stand OR2 staat.
• Terreinrijden 1 (OR1) – Indicatielampjes
4 en 5 branden wanneer het voertuig in de
stand OR1 staat.
• Normale rijhoogte (NRH) – Indicatie-
lampje 4 brandt wanneer het voertuig in
deze stand staat.
• Instappen/uitstappen - Controlelampje
3 brandt wanneer het voertuig in de stand
Instappen/uitstappen staat. Als de stand
Instappen/uitstappen gevraagd is terwijl
de voertuigsnelheid tussen 24 km/u
(15 mph) en 40 km/u (25 mph) ligt, blijft
controlelampje 4 branden en gaat contro-
lelampje 3 knipperen terwijl het systeem
wacht tot het voertuig snelheid verloren
heeft. Nadat de voertuigsnelheid is ver-
laagd en onder 24 km/u (15 mph) blijft,
gaat controlelampje 4 uit en gaat contro-
lelampje 3 knipperen totdat de stand
Instappen/uitstappen is bereikt, waarna
controlelampje 3 zal gaan branden. Als
tijdens het veranderen van de rijhoogte
naar de stand Instappen/uitstappen de
voertuigsnelheid hoger wordt dan 24 km/u(15 mph), wordt de verandering in hoogte
gepauzeerd tot de voertuigsnelheid lager
wordt dan 24 km/u (15 mph), waarna de
verandering in hoogte wordt hervat tot de
stand Instappen/uitstappen, of hoger
wordt dan 40 km/u (25 mph), waarna de
hoogte van het voertuig terugkeert naar de
stand NRH. De stand Instappen/
uitstappen kan worden gekozen wanneer
het voertuig stilstaat onder voorwaarde dat
de motor nog draait en alle portieren ge-
sloten zijn.
• Transport - Geen controlelampjes bran-
den. De Transportstand wordt uitgescha-
keld wanneer de klant met het voertuig
rijdt.
• Stand Tire/Jack (band/krik) - controle-
lampjes 3 en 6 branden. De stand band/
krik wordt uitgeschakeld wanneer de klant
met het voertuig rijdt.
• Stand Wheel Alignment (wieluitlijning) -
controlelampjes 3 en 4 branden. De stand
Wieluitlijning wordt uitgeschakeld wan-
neer de klant met het voertuig rijdt.
STARTEN EN RIJDEN
180
voor gebruik tijdens terreinrijden op on-
dergronden met een hoge tractie. Gebruik
voor het rijden op obstakels zoals grote
rotsen, diepe sporen, enz. Indien uitgerust
met luchtvering, wordt de rijhoogte veran-
derd naar Terreinrijden 2. Als de Selec-
Terrain-schakelaar in de stand ROCK
staat, en de tussenbak wordt geschakeld
van 4WD LOW naaf 4WD HIGH, keert het
Selec-Terrain-systeem terug naar AUTO.
OPMERKING:
Schakel de afdalingsregeling of de Selec
Speed Control in voor het afrijden van steile
hellingen. Raadpleeg voor meer informatie
“Elektronische remregeling” in dit
hoofdstuk.
Berichten Display in de
instrumentengroep
Onder de juiste omstandigheden verschijnt
een bericht in de instrumentengroep. Raad-
pleeg de paragraaf "Display in de instrumen-
tengroep" in het hoofdstuk "Uw Instrumenten-
paneel leren kennen" voor meer informatie
hierover.
SELEC-TRACK — INDIEN
AANWEZIG (SRT)
Omschrijving
Selec-Track combineert de mogelijkheden
van de voertuigregelsystemen met de be-
stuurdersinvoer om onder alle terreinomstan-
digheden de beste prestaties te verkrijgen.
Draai aan de knop Selec-Track om de ge-
wenste modus te kiezen.
Raadpleeg de paragraaf "SRT-rijmodi" in het
hoofdstuk "Multimedia" in uw gebruikers-
handleiding op www.mopar.eu/owner/ voor
meer informatie.Selec-Track bestaat uit de volgende standen:
•Sport– Kalibratie voor droog weer en rijden
op de weg Op prestaties gebaseerde tu-
ning die het gevoel van achterwielaandrij-
ving creëert maar met verbeterd rijgedrag
en optrekken in vergelijking met een twee-
wielaangedreven voertuig. Deze functie
wordt gereset naar AUTO aan als het con-
tact wordt ingeschakeld.
•SNOW– Tuning ingesteld op extra stabili-
teit onder slechte weersomstandigheden.
Gebruik dit op de weg en in het terrein op
ondergronden met weinig tractie, zoals
sneeuw. Deze functie wordt gereset naar
AUTO aan als het contact wordt ingescha-
keld.
•AUTO– Volautomatische, continue vier-
wielaandrijving kan worden gebruikt op de
weg en in het terrein. Zoekt een evenwicht
tussen tractie en naadloos stuurgevoel
voor verbeterd rijgedrag en optrekken in
vergelijking met een tweewielaangedreven
voertuig.
Selec-Track-schakelaar
STARTEN EN RIJDEN
182
Automatische modus
De Stop/Start-functie wordt
ingeschakeld na elke nor-
male motorstart. Op dat
moment activeert het sys-
teem de modus STOP/
START READY (Stop/Start-
systeem gereed) en,
wanneer aan alle overige voorwaarden is vol-
daan, activeert het vervolgens de modus STOP/
START AUTOSTOP ACTIVE (Autostop Stop/
Start-systeem actief).
Om de autostop-modus te activeren, doet u het
volgende:
•
Het systeem moet in modus STOP/START
READY (Stop/Start-systeem gereed) staan.
De melding STOP/START READY (Stop/
Start-systeem gereed) wordt weergegeven
op het display in de instrumentengroep in
het gedeelte Stop/Start. Raadpleeg de para-
graaf "Display in de instrumentengroep" in
het hoofdstuk "Uw instrumentenpaneel le-
ren kennen" in uw gebruikershandleiding op
www.mopar.eu/owner.• Het voertuig moet volledig tot stilstand
zijn gebracht.
• De schakelhendel moet in een vooruitver-
snelling staan en het rempedaal moet zijn
ingetrapt.
De motor wordt uitgeschakeld, de toerentel-
ler gaat naar de nulstand en het controle-
lampje Stop/Start gaat branden om aan te
geven dat autostop is ingeschakeld. De in-
stellingen van de klant blijven gehandhaafd
wanneer de motor weer wordt gestart.
Raadpleeg de paragraaf "Stop/Start-systeem" in
het hoofdstuk "Starten en rijden" in uw gebrui-
kershandleiding op
www.mopar.eu/owner.
Mogelijke oorzaken waarom de motor niet
automatisch stopt
Voor het uitschakelen van de motor, contro-
leert het systeem vele veiligheids- en com-
fortvoorwaarden om te controleren of hieraan
is voldaan. Op het Stop/Start-scherm van het
display in de instrumentengroep kan gede-
tailleerde informatie worden weergegeven
over de werking van het Stop/Start-systeem.
In de volgende situaties zal de motor niet
stoppen:• De veiligheidsgordel van de bestuurder is
niet vastgemaakt.
• Het bestuurdersportier is niet gesloten.
• De accutemperatuur is te hoog of te laag.
• De accu is bijna leeg.
• Het voertuig bevindt zich op een steile
helling.
• De interieurverwarming of -koeling is inge-
schakeld en er is geen acceptabele tem-
peratuur in het interieur bereikt.
• De klimaatregeling is ingesteld op volledig
ontwasemen bij een hoge aanjagersnel-
heid.
• De klimaatregeling is ingesteld op MAX
A/C.
• De motor heeft de normale bedrijfstempe-
ratuur nog niet bereikt.
• De transmissie staat niet in een vooruitver-
snelling.
STARTEN EN RIJDEN
184
• De motorkap is geopend.
• De tussenbak van het voertuig staat in
stand 4LO.
• Het rempedaal is niet ingedrukt met vol-
doende druk.
Andere factoren die het gebruik van Autostop
verhinderen:
• Bediening van het gaspedaal.
• Motortemperatuur te hoog.
• 5 MPH drempelwaarde niet bereikt bij
vorige AUTOSTOP.
• Stuurhoek boven drempelwaarde.
• ACC is ingeschakeld en snelheid is
ingesteld.
Het is mogelijk dat meerdere malen met het
voertuig wordt gereden, zonder dat het STOP/
START-systeem de status STOP/START
READY (Stop/Start gereed) aanneemt, wan-
neer de omstandigheden extremer zijn dan
hierboven genoemd.
De motor starten in de stand autostop
In de vooruitversnelling start de motor wan-
neer het rempedaal niet is ingetrapt of het
gaspedaal wordt ingetrapt. De transmissiewordt automatisch opnieuw ingeschakeld als
de motor opnieuw wordt gestart.
Omstandigheden waarin de motor automatisch
opnieuw start in de stand autostop:
• De schakelhendel wordt uit DRIVE gezet.
• De comfortstand van de temperatuur in
het interieur wordt gehandhaafd.
• Het klimaatsysteem in volle ontwase-
mingsmodus is.
• De temperatuur van het klimaatsysteem of
de aanjagersnelheid wordt handmatig ver-
steld.
• De accuspanning daalt naar een te lage
waarde.
• Lage vacuümwaarde van remsysteem
(bijv. na meerdere keren na elkaar rem-
men).
• De schakelaar STOP/START OFF is inge-
drukt.
• Er doet zich een storing voor in het STOP/
START-systeem.
• De vierwielaandrijving is in de stand 4LO
gezet.
Het Stop/Start-systeem handmatig
uitschakelen
1. Druk op de schakelaar STOP/START OFF
(in de rij schakelaars). Het lampje in de
schakelaar dooft.
2. De melding "STOP/START OFF" (stop/
start uit) verschijnt op het display in de
instrumentengroep. Raadpleeg de para-
graaf "Display Instrumentengroep" in het
Schakelaar STOP/START OFF
185
hoofdstuk "Uw instrumentenpaneel leren
kennen" in uw gebruikershandleiding op
www.mopar.eu/owner.
3. Bij de volgende stop van het voertuig
(nadat het STOP/START-systeem is uitge-
schakeld) zal de motor niet worden
uitgeschakeld.
4. Het STOP/START-systeem schakelt elke
keer zelfstandig weer in wanneer het con-
tact uit- en weer ingeschakeld wordt.
Het Stop/Start-systeem handmatig
inschakelen
Druk op de schakelaar STOP/START OFF (in
de rij schakelaars). Het lampje in de schake-
laar dooft.
Raadpleeg voor meer informatie over het Stop/
Start-systeem de paragraaf "Stop/Start-systeem"
in het hoofdstuk "Starten en rijden" in uw gebrui-
kershandleiding op
www.mopar.eu/owner.
CRUISECONTROL
Indien ingeschakeld neemt de cruisecontrol
bij snelheden boven 40 km/u (25 mph) de
werking van het gaspedaal over.
De knoppen voor de cruisecontrol bevinden
zich aan de rechterzijde van het stuur.OPMERKING:
Om de correcte werking te waarborgen, is de
cruisecontrol zodanig ontworpen dat het sys-
teem wordt uitgeschakeld als u gelijktijdig
meerdere functies van de cruisecontrol be-
dient. Als dit gebeurt, kan het systeem op-
nieuw in werking worden gesteld door op de
aan/uit-knop van de cruisecontrol te drukken
en de gewenste snelheid opnieuw in te stel-
len.
Activering
Druk op de toets aan/uit om de cruisecontrol
in te schakelen. CRUISE CONTROL READY
(Cruisecontrol gereed) wordt weergegeven op
het display in de instrumentengroep om aan
te geven dat de cruisecontrol is ingeschakeld.
Druk nogmaals op de toets aan/uit om het
systeem uit te schakelen. CRUISE CONTROL
OFF (Cruisecontrol uit) wordt weergegeven op
het display in de instrumentengroep om aan
te geven dat de cruisecontrol is uitgescha-
keld. Het systeem moet worden uitgescha-
keld wanneer het niet wordt gebruikt.
Cruisecontrol-schakelaars
1 — Druk op Cancel
2 — Druk op Set+/Accel
3 — Druk op Resume
4 — Druk op On/Off
5 — Druk op Set-/Decel
STARTEN EN RIJDEN
186
Wanneer de ACC-sensor een voorligger detec-
teert, zorgt de ACC dat uw auto automatisch
gematigd afremt of versnelt om een vooraf
ingestelde volgafstand aan te houden, waar-
bij de snelheid van de voorligger wordt over-
genomen.
Als de sensor geen voor u rijdend voertuig
detecteert, houdt ACC een vaste ingestelde
snelheid aan.
Activering
Druk kort op de toets aan/uit van de adaptieve
cruise control (ACC).
ACC READY wordt weergegeven in het display
van de instrumentengroep om aan te geven
dat de ACC is ingeschakeld.
Gewenste snelheid instellen
Wanneer het voertuig de gewenste snelheid
bereikt, drukt u kort op de knop SET(+)of op
knop de SET(-). Op het display in de instru-
mentengroep wordt de ingestelde snelheid
weergegeven.
Als het systeem wordt ingesteld op een rij-
snelheid lager dan 30 km/u (19 mph), zal de
ingestelde snelheid automatisch veranderenin 30 km/u (19 mph). Als het systeem wordt
ingesteld op een rijsnelheid hoger dan
30 km/u (19 mph), zal de ingestelde snelheid
overeenkomen met de huidige snelheid van
het voertuig.
OPMERKING:
ACC kan niet worden ingesteld als zich een
stilstaand voertuig vlak vóór uw voertuig be-
vindt.
Neem uw voet van het gaspedaal. Doet u dat
niet, dan kan de auto blijven versnellen tot
voorbij de ingestelde snelheid. Als dat ge-
beurt:
• Het bericht "DRIVER OVERRIDE" (ingreep
door de bestuurder) verschijnt in het dis-
play in de instrumentengroep.
• Regelt het systeem niet langer de afstand
tussen uw auto en uw voorligger. Wordt de
voertuigsnelheid alleen bepaald door de
stand van het gaspedaal.
De snelheid aanpassen
Zodra de ACC is geactiveerd, kan de snelheid
worden verhoogd of verlaagd.OPMERKING:
• Als u harder rijdt dan de ingestelde snel-
heid en op de toets SET(+)of SET(-)
drukt, wordt de huidige snelheid van het
voertuig de ingestelde snelheid van het
systeem.
• Wanneer u de toets SET(-)gebruikt om de
snelheid te verlagen, maar het voertuig
door het afremmen op de motor onvol-
doende vertraagt om de ingestelde snel-
heid te bereiken, zal het voertuig automa-
tisch worden afgeremd door remsysteem.
• Het ACC-systeem remt de auto af tot vol-
ledige stilstand bij het volgen van een
doelvoertuig. Als een auto met ACC een
doelvoertuig tot stilstand volgt, worden de
remmen van de auto twee seconden na
volledige stilstand gelost.
• Het ACC-systeem handhaaft de ingestelde
rijsnelheid als u op een helling of afdaling
rijdt. Een kleine snelheidsverandering op
lichte hellingen is echter normaal. Tijdens
het rijden op een helling of afdaling kan de
transmissie terugschakelen. Dit is nor-
maal en noodzakelijk om de ingestelde
rijsnelheid aan te houden. Bij het rijden
189
bergopwaarts en bergafwaarts zal het ACC-
systeem worden uitgeschakeld als de tem-
peratuur van de remmen hoger wordt dan
het normale bereik (oververhit).
De snelheid verhogen
Wanneer ACC is ingesteld, kunt u de inge-
stelde snelheid verhogen door op de knop
SET(+)te drukken.
De bestuurder kan de gewenste eenheden
kiezen via de instellingen op het instrumen-
tenpaneel (indien aanwezig). Raadpleeg het
hoofdstuk “Uw instrumentenpaneel leren
kennen” in de Gebruikershandleiding op
www.mopar.eu/owner voor meer informatie.
De verhoging van de snelheid wordt, afhan-
kelijk van de gekozen eenheid, in Ameri-
kaanse (mph) of metrische (km/u) eenheden
weergegeven:
Snelheid VS (mph)
• Als u eenmaal op de knop SET(+)drukt,
wordt de ingestelde snelheid verhoogd
met 1 mph. Telkens wanneer u opnieuw
kort op de knop drukt, wordt de snelheid
met 1 mph verhoogd.• Als u deze knop ingedrukt houdt, blijft de
ingestelde snelheid toenemen in stappen
van 5 mph totdat u de knop loslaat. Op het
display in de instrumentengroep wordt de
snelheidstoename weergegeven.
Metrische snelheid (km/u)
• Als u eenmaal op de knop SET(+)drukt,
wordt de ingestelde snelheid verhoogd
met 1 km/u. Telkens wanneer u opnieuw
kort op de knop drukt, wordt de snelheid
met 1 km/u verhoogd.
• Als u deze knop ingedrukt houdt, blijft de
ingestelde snelheid toenemen in stappen
van 10 km/u totdat u de knop loslaat. Op
het display in de instrumentengroep wordt
de snelheidstoename weergegeven.
Snelheid verlagen
Wanneer ACC is ingesteld, kunt u de inge-
stelde snelheid verlagen door op de knop SET
(-)te drukken.
De bestuurder kan de gewenste eenheden
kiezen via de instellingen op het instrumen-
tenpaneel (indien aanwezig). Raadpleeg het
hoofdstuk “Uw instrumentenpaneel leren
kennen” in de Gebruikershandleiding opwww.mopar.eu/owner voor meer informatie.
De verhoging van de snelheid wordt, afhan-
kelijk van de gekozen eenheid, in Ameri-
kaanse (mph) of metrische (km/u) eenheden
weergegeven:
Snelheid VS (mph)
• Als u eenmaal op de knop SET(-)drukt,
wordt de ingestelde snelheid met 1 mph
verlaagd. Telkens wanneer u opnieuw kort
op de knop drukt, wordt de snelheid met
1 mph verlaagd.
• Als u deze knop ingedrukt houdt, blijft de
ingestelde snelheid afnemen in stappen
van 5 mph totdat u de knop loslaat. Op het
display van de instrumentengroep wordt
de snelheidsafname weergegeven.
Metrische snelheid (km/u)
• Als u eenmaal op de knop SET(-)drukt,
wordt de ingestelde snelheid met 1 km/u
verlaagd. Met ieder volgend tikje op de
toets verlaagt u de snelheid met 1 km/u.
STARTEN EN RIJDEN
190
• Als u deze knop ingedrukt houdt, blijft de
ingestelde snelheid afnemen in stappen
van 10 km/u totdat u de knop loslaat. Op
het display van de instrumentengroep
wordt de snelheidsafname weergegeven.
Hervatten
Als er een ingestelde snelheid in het geheu-
gen is, drukt u op de knop RES (hervatten) en
haalt u daarna uw voet van het gaspedaal af.
Op het display in de instrumentengroep wordt
de laatst ingestelde snelheid weergegeven.
OPMERKING:
• Als uw auto gedurende langer dan twee
seconden blijft stilstaan, zal het systeem
worden uitgeschakeld en valt de rem-
kracht weg. De bestuurder zal het rempe-
daal moeten intrappen om het voertuig in
stilstand te houden.
• ACC kan niet worden hervat als zich een
stilstaand voertuig vlak vóór uw voertuig
bevindt.
WAARSCHUWING!
U dient de Resume-functie alleen te ge-
bruiken als de verkeers- en wegomstandig-
heden dat toestaan. Terugkeren naar een
ingestelde snelheid die te hoog of te laag is
voor de verkeers- of wegomstandigheden
kan tot gevaarlijke situaties leiden doordat
de auto teveel versnelt of afremt. Het ne-
geren van deze waarschuwingen kan een
aanrijding en ernstig of zelfs dodelijk letsel
tot gevolg hebben.
Uitschakelen
Druk kort op de aan/uit-knop van de Adaptive
Cruise Control (ACC) om het systeem uit te
schakelen.
“Adaptive Cruise Control (ACC) Off” [“Adap-
tive Cruise Control (ACC) Uit] wordt weerge-
geven in het display van de instrumenten-
groep om aan te geven dat de ACC is
uitgeschakeld.
Volgafstand instellen
De volgafstand voor de ACC kan worden inge-
steld door de instelling van de volgafstand te
variëren tussen vier balken (grootst), drie
balken (groot), twee balken (normaal) en één
balk (klein). Aan de hand van deze instel-
waarde voor de volgafstand en de rijsnelheid
berekent ACC de afstand tot uw voorligger.
Deze afstand wordt ingesteld. Deze afstands-
instelling verschijnt op het display in de in-
strumentengroep.
• Om de instelling van de volgafstand te
verhogen, drukt u kort op de knop Afstand
Instellen—Verhogen. Telkens wanneer de
knop wordt ingedrukt, wordt de instelling
van de volgafstand verhoogd met één balk
(groter).
• Om de instelling van de volgafstand te
verlagen, drukt u kort op de knop Afstand
Instellen—Verlagen. Telkens wanneer de
knop wordt ingedrukt, wordt de instelling
van de volgafstand verlaagd met één balk
(kleiner).
191