Page 113 of 239

Verlichting111Kartelwieltje ? in de gewenste stand
draaien:0:Geen belading4:Beladen tot toelaatbaar maxi‐
mumgewicht
Koplampinstelling in het
buitenland
Het asymmetrische dimlicht biedt
meer zicht op de rand van de weg aan
de passagierskant.
Stel bij het rijden in landen met links‐
rijdend verkeer de koplampen bij om
tegenliggers niet te verblinden.
Instellen
Open de motorkap 3 169 en zoek de
markering op (afgebeeld in de illustra‐ tie) naast elk van de koplampen.
Voor elke koplamp:
Draai de schroef met een schroeven‐
draaier een 1
/4 slag naar het
symbool ] toe om de lichten lager te
stellen of naar het symbool < toe om
de lichten hoger te stellen.
Zorg dat de koplampen naar hun
oorspronkelijke stand worden terug‐
gebracht wanneer dat vereist is.
Dagrijlicht
Dagrijlichten maken de auto overdag
beter zichtbaar. Deze worden moge‐ lijk automatisch ingeschakeld
wanneer de motor draait.
Zo nodig kunt u het dagrijlicht deacti‐
veren via het Infotainmentsysteem.
Raadpleeg voor meer informatie de
handleiding Infotainment.
Automatische verlichting 3 110.Adaptief rijlicht (AFL)
Bochtlicht
Bij ingeschakeld dimlicht wordt de
mistlamp voor in bochten, afhankelijk
van de stuurhoek, de rijsnelheid en de ingeschakelde versnelling ook inge‐
schakeld, om de bocht in de weg aan
de betreffende kant te verlichten.
Alarmknipperlichten
Om in te schakelen ¨ indrukken.
Page 114 of 239

112VerlichtingBij krachtig remmen kunnen de
alarmknipperlichten automatisch
gaan werken. Uitschakelen door op
¨ te drukken.
Richtingaanwijzershendel omhoog:rechter rich‐
tingaanwijzersig‐
naalhendel omlaag:linker richtingaan‐
wijzersignaal
De richtingaanwijzers werken
wanneer de motor draait en tijdens
een Autostop.
Wanneer u het stuurwiel terugdraait,
keert de hendel automatisch terug
naar de oorspronkelijke stand en
dooft de richtingaanwijzer. Dit
gebeurt niet bij een geringe stuurbe‐ weging zoals bij het wisselen van
rijstrook.
Beweeg de hendel voor drie keer
knipperen, bijv. bij het wisselen van rijstrook, tot aan de eerste aanslag en
laat deze los.
Als de hendel voorbij de eerste
aanslag wordt gezet, blijft de richting‐ aanwijzer ingeschakeld. Schakel de
richtingaanwijzer handmatig uit door
de hendel in de oorspronkelijke stand te zetten.Mistlampen voor
Draai de binnenste schakelaar in de
stand >; controlelampje > op de
instrumentengroep licht op.
De mistlampen vóór werken alleen wanneer het contact en de koplam‐
pen zijn ingeschakeld.
Mistachterlicht Draai de binnenste schakelaar in de
stand ø; controlelampje ø op de
instrumentengroep licht op.
Page 115 of 239

Verlichting113Het mistachterlicht brandt samen met
de mistlampen vóór en werkt alleen
wanneer het contact en de koplam‐
pen zijn ingeschakeld.
Achteruitrijlichten De achteruitrijlichten gaan branden
wanneer het contact is ingeschakeld
en de auto in de achteruitversnelling
staat.
Beslagen lampglazen De binnenkant van de lampafdekkin‐
gen kan bij koud en vochtig weer, bij
hevige regen of na een wasbeurt
korte tijd beslaan. De condens
verdwijnt na korte tijd vanzelf, om dit
te versnellen de verlichting inschake‐
len.Binnenverlichting
Regelbare
instrumentenverlichting
Wanneer de rijverlichting aanstaat,
kunt u de lichtsterkte van de volgende lampen regelen:
● instrumentenverlichting
● infodisplay
● verlichte schakelaars en bedie‐ ningselementen.
Draai aan het kartelwieltje b totdat de
gewenste lichtsterkte is bereikt.
Binnenverlichting
Instapverlichting
Bij in- en uitstappen wordt de instap‐
verlichting voor en achter samen met de voetenruimteverlichting automa‐
tisch ingeschakeld en na een
bepaalde periode weer uitgescha‐
keld.
Interieurverlichting voor
Bedien de wipschakelaar:
druk op 7:uitmiddelste stand:automatisch in- en
uitschakelendruk op d:aan
Page 116 of 239

114VerlichtingMet de tuimelschakelaar in de
middelste stand doet de lamp dienst
als instapverlichting en brandt de
lamp bij het openen van de voordeu‐
ren.
Een bepaalde tijd nadat de voorpor‐
tieren zijn gesloten dooft de instap‐
verlichting.
Achterste binnenverlichting
De bagageruimteverlichting boven
kan zodanig worden ingesteld dat
deze gaat branden bij het openen van
de zij- of achterdeuren, of juist continu is ingeschakeld.Bedien de wipschakelaar:druk op 7:uitmiddelste stand:automatisch in- en
uitschakelendruk op d:aan
Met de tuimelschakelaar in de
middelste stand doet de lamp dienst
als instapverlichting en brandt de
lamp bij het openen van de zij- of
achterdeuren.
Een bepaalde tijd nadat de deuren
zijn gesloten dooft de instapverlich‐
ting.
Leeslampjes met LED's
Afhankelijk van de auto kunnen
verstelbare LED-verstralers, ook
inclusief wipschakelaar, aanwezig
zijn.
Verlichting bijrijdersbank
Afhankelijk van de auto gaat de
verlichting van de bijrijdersbank bran‐
den wanneer de zijschuifdeur wordt geopend.
Bagageruimteverlichting
Bij het openen van de bagageruimte
gaan de lampen in de bagageruimte
onder branden.
Page 117 of 239
Verlichting115LeeslampenLeeslamp vooraan
Bedien de wipschakelaar:
druk op 7:uitdruk op l:aan
Verlichting
handschoenenkastje
Bij het openen van het handschoe‐
nenkastje gaat het lampje erin bran‐
den.
Verlichtingsfuncties
Instapverlichting
Welkomstverlichting
De verlichting gaat korte tijd branden,
zodat u de auto in het donker gemak‐ kelijk kunt vinden.
Werking van afstandsbediening
De verlichting gaat branden wanneer
u de auto met de handzender
ontgrendelt.
Werking elektronisch sleutelsysteemDruk op t. Druk nogmaals erop om
uit te schakelen.
Uitstapverlichting
Indien aanwezig, gaan de koplampen gedurende ongeveer 30 seconden
branden nadat de auto geparkeerd en het systeem geactiveerd is.
Inschakelen 1. Schakel de verlichting uit (stand 7).
2. Ontsteking uitschakelen.
3. Contactsleutel verwijderen.
Page 118 of 239
116Verlichting4. Bestuurdersdeur openen.
5. Richtingaanwijzerhendel naar het stuurwiel toe trekken.
Er kan een betreffend bericht op het
Driver Information Center verschijnen
3 102.
Deze handeling kan tot viermaal
worden herhaald tot een maximale
duur van twee minuten.
De verlichting wordt onmiddellijk uitgeschakeld bij het inschakelen van het contact of het omdraaien van de
lichtschakelaar.
Ontlaadbeveiliging accu Om te voorkomen dat de accu leeg‐
raakt terwijl het contact is uitgescha‐
keld, kan de binnenverlichting na
enige tijd automatisch worden uitge‐
schakeld.
Page 119 of 239

Klimaatregeling117KlimaatregelingKlimaatregelsystemen...............117
Verwarmings- en ventilatiesysteem ....................117
Airconditioning ......................... 118
Elektronisch klimaatregelsysteem ............... 119
Verwarming achterin ...............122
Airconditioning achterin ...........122
Hulpverwarming ......................123
Luchtroosters ............................. 129
Verstelbare luchtroosters ........129
Vaste luchtroosters ..................129
Koeling handschoenenkastje ..129
Onderhoud ................................. 130
Luchtinlaat ............................... 130
Pollenfilter ................................ 130
Airconditioning regelmatig aanzetten ............................... 130
Service .................................... 130Klimaatregelsystemen
Verwarmings- en
ventilatiesysteem
Bedieningsorganen voor: ● temperatuur
● luchtdebiet
● luchtverdeling
Verwarmbare achterruit Ü 3 45.
Temperatuur
Rood:warmBlauw:koudDe verwarming werkt pas optimaal
als de motor de normale bedrijfstem‐
peratuur heeft bereikt.
Luchtdebiet Luchtdebiet instellen door de ventila‐torknop in de gewenste stand te
zetten.
LuchtverdelingM:naar de hoofdruimteL:naar de hoofd- en voetenruimteK:naar de voetenruimteJ:naar de voorruit, de voorste
zijruiten en de voetenruimteV:naar de voorruit en de voorste
zijruiten
Tussenstanden zijn mogelijk.
Ruiten ontwasemen en ontdooien ● Draaiknop voor temperatuur in hoogste stand zetten.
● Ventilatorsnelheid op hoogste stand zetten.
● Luchtverdeelschakelaar op V
zetten.
Page 120 of 239

118Klimaatregeling●Verwarming achterruit Ü inscha‐
kelen.
● Zijdelingse luchtroosters openen naar wens en op de zijruiten rich‐ten.
● Voor gelijktijdig verwarmen van de voetenruimte, luchtverdeel‐
schakelaar op J zetten.
Verwarmbare achterruit 3 45.
Airconditioning
Naast het verwarmings- en ventilatie‐
systeem kunnen de volgende functies via het airconditioningssysteem
worden geregeld:A/C:koeling4:luchtrecirculatie
Verwarmde stoelen 3 50.
Koeling (A/C)
Druk op A/C om naar koeling om te
schakelen. De activering wordt
aangeduid doordat de LED in de toets
brandt. Koeling werkt alleen bij een
draaiende motor en ingeschakelde
ventilator van de klimaatregeling.
Druk opnieuw op A/C om koeling uit
te schakelen.
Het airconditioningssysteem koelt en
ontvochtigt (droogt) de lucht vanaf
een bepaalde buitentemperatuur. Er
kan zich dan condens vormen en
onder de auto op de grond druppelen.
Als geen koeling of droging gewenst
is, moet u omwille van het brandstof‐
verbruik de koeling uitschakelen.
Ingeschakelde koeling verhindert
mogelijk een Autostop.
Stop-startsysteem 3 137.
Let op
Na het inschakelen van de ECO-
stand werkt de airco minder intensief 3 131.
Luchtrecirculatiesysteem 4
Luchtrecirculatiemodus met 4
inschakelen. De activering wordt aangeduid doordat de LED in de toets
brandt.