Page 177 of 347

Rijden en bediening175
Tijdens het schakelen geen gas ge‐
ven. Gas- en rempedaal nooit gelijk‐
tijdig bedienen.
Wanneer een versnelling is ingescha‐ keld en de rem wordt losgelaten, rijdt
de auto langzaam weg.
Afremmen op de motor Om bij het afdalen van een helling op
de motor af te remmen, tijdig een la‐
gere versnelling selecteren; zie hand‐ matige modus.
Auto heen en weer schommelen Het is alleen toegestaan de auto heen
en weer te schommelen als de auto is vastgereden in zand, modder of
sneeuw. Beweeg de keuzehendel
meermaals tussen stand D en R heen
en weer. Motor niet te hoge toeren la‐ ten maken en snel optrekken voorko‐
men.
ParkerenTrek de handrem aan en schakel P in.
De contactsleutel kan alleen verwij‐
derd worden met de keuzehendel in
stand P.Handmatige modus
Keuzehendel uit stand D naar links en
vervolgens naar voren of naar ach‐
teren bewegen.
<=Opschakelen naar een hogere
versnelling.]=Terugschakelen naar een lagere versnelling.
Wordt bij een te lage snelheid een ho‐
gere versnelling geselecteerd of een
lagere versnelling bij een te hoge
snelheid, dan schakelt de auto niet.
Hierdoor kan er een melding verschij‐ nen op het Driver-Info-Display.
In de handmatige modus wordt er bij
hoge toerentallen niet automatisch
opgeschakeld naar een hogere ver‐ snelling.
Elektronische
rijprogramma's ■ Het bedrijfstemperatuurpro‐ gramma brengt de katalysator na
een koude start snel op tempera‐
tuur door het motortoerental te ver‐ hogen.
■ De automatische neutraalschake‐ ling schakelt vanzelf de neutraal‐
stand in wanneer de auto wordt stil‐
gezet met een ingeschakelde ver‐
snelling en de rem wordt ingetrapt.
■ Bij een ingeschakelde SPORT- modus vindt het schakelen bij ho‐
gere toerentallen plaats (behalve
wanneer cruise control is ingescha‐
keld). SPORT-modus 3 183.
Page 178 of 347

176Rijden en bediening
■ Speciale programma's passen bijklimmen en dalen de schakelmo‐
menten automatisch aan.
■ Bij het wegrijden op sneeuw of ij of op andere gladde ondergronden
schakelt de elektronische transmis‐ sieregeling automatisch een ho‐gere versnelling in.
Kickdown
Bij het geheel intrappen van het gas‐
pedaal in de automatische modus
schakelt de transmissie afhankelijk van het motortoerental naar een la‐
gere versnelling.
Storing
Bij een storing brandt g. U ziet bo‐
vendien een cijfercode of voertuig‐
melding op het Driver Information
Centre. Boordinformatie 3 130.
De versnellingsbak schakelt niet lan‐
ger automatisch. Verder rijden is mo‐ gelijk door handmatig te schakelen.
Alleen de hoogste versnelling is be‐
schikbaar. In de handgeschakelde
modus kan, afhankelijk van de sto‐ring, ook de 2e versnelling beschik‐
baar zijn. Schakel alleen wanneer de
auto stilstaat.
Oorzaak van de storing onmiddellijk
door een werkplaats laten verhelpen.
Stroomonderbreking
Bij een stroomonderbreking kan de
keuzehendel niet uit stand P worden
gehaald. U kunt de contactsleutel niet uit de contactschakelaar verwijderen.
Bij een lege accu hulpstartkabels ge‐
bruiken 3 288.
Is de accu niet de oorzaak van de sto‐
ring, ontgrendel dan de keuzehendel.
1. Trek de handrem aan.
2. Maak de kap van de keuzehendel
aan de voorkant van de midden‐
console los, klap deze omhoog en draai deze naar links.
Page 179 of 347
Rijden en bediening177
3. Steek een schroevendraaier zodiep mogelijk in de opening en zet
de keuzehendel uit de stand P
of N. Wanneer u weer P of N in‐
schakelt, wordt de keuzehendel
opnieuw in deze stand vergren‐
deld. Oorzaak van de stroomon‐
derbreking door een werkplaats
laten verhelpen.
4. Breng de kap van de keuzehendel
weer op de middenconsole aan.Handgeschakelde
versnellingsbak
Voor het inschakelen van de achter‐
uitversnelling, vanuit stilstand
3 seconden na het intrappen van de
koppeling de ontgrendelingsknop op de schakelpook indrukken en de ver‐
snelling inschakelen.
Kan de versnelling niet worden inge‐
schakeld, dan koppeling in de neu‐
trale stand laten opkomen, koppeling
weer intrappen en nogmaals schake‐ len.
Laat de koppeling niet onnodig slip‐
pen.
Bij bediening het koppelingspedaal
helemaal intrappen. Uw voet niet op
het pedaal laten rusten.Voorzichtig
Rijd bij voorkeur niet met de hand
voortdurend op de selectorhendel.
Page 180 of 347

178Rijden en bedieningRemmen
Het remsysteem omvat twee onaf‐
hankelijke remcircuits.
Wanneer een remcircuit uitvalt, kan
de auto nog met het andere circuit
worden afgeremd. De remvertraging
wordt echter alleen bereikt wanneer u het rempedaal stevig intrapt. Hiervooris aanzienlijk meer kracht nodig. De
remweg wordt langer. Alvorens de
reis te vervolgen, de hulp van een werkplaats inroepen.
Bij uitgeschakelde motor verdwijnt de
rembekrachtiging na het een- tot
tweemaal intrappen van het rempe‐
daal. De remwerking wordt hierdoor niet verminderd, maar er is aanzienlijk
meer kracht nodig om het rempedaal
te bedienen. Vooral bij het slepen
hiermee rekening houden.
Controlelamp R 3 118.
Antiblokkeersysteem Het antiblokkeersysteem (ABS) voor‐
komt dat de wielen blokkeren.Zodra een wiel dreigt te blokkeren,
regelt het ABS de remdruk af op het
desbetreffende wiel. De auto blijft ook bij een noodstop bestuurbaar.
De ABS-regeling is merkbaar door
het tikken van het rempedaal en door regelgeluiden.
Voor optimale remwerking het rem‐
pedaal tijdens het hele remproces
volledig intrappen, ongeacht het tik‐
ken van het pedaal. De druk op het rempedaal niet verminderen.
Voordat u wegrijdt, voert het systeem een zelftest uit die u misschien kunt
horen.
Controlelamp u 3 119.
Adaptief remlicht
Bij het met volle kracht remmen knip‐ peren alle drie de remlichten zolang
de ABS-regeling actief is.Storing9 Waarschuwing
Bij een defect aan het ABS kunnen
de wielen bij krachtig remmen deneiging hebben te blokkeren. De
voordelen van het ABS vallen dan
weg. De auto is bij een noodstop mogelijk niet meer bestuurbaar en kan uitbreken.
Oorzaak van de storing onmiddellijk
door een werkplaats laten verhelpen.
Page 181 of 347

Rijden en bediening179HandremHandbediende handrem9 Waarschuwing
Handrem altijd zonder indrukken
van de ontgrendelingsknop stevig
aantrekken, op op- of aflopende
hellingen altijd zo stevig mogelijk.
Om de handrem los te zetten, de
handremhendel iets optillen, de
ontgrendelingsknop indrukken en
de hendel helemaal omlaagzet‐
ten.
Om minder kracht te hoeven uit‐
oefenen bij het aantrekken van de handrem, tegelijkertijd het rempe‐
daal intrappen.
Controlelamp R 3 118.
Elektrische handrem
Aantrekken tijdens stilstand
9 Waarschuwing
Trek ongeveer één seconde aan
schakelaar m, de elektrische
handrem werkt automatisch op de
juiste kracht. Voor de maximale
kracht, bijv. bij het parkeren met een aanhanger of op een helling,
trekt u tweemaal aan de schake‐
laar m.
De elektrische handrem is aange‐
trokken wanneer controlelamp m
oplicht 3 119.
U kunt de elektrische handrem altijd
activeren, zelfs wanneer de ontste‐
king is uitgeschakeld.
Gebruik de elektrische handrem niet
te vaak met een stilstaande motor,
om te voorkomen dat de accu leeg‐
raakt.
Controleer de elektrische handrem‐ status voordat u de auto verlaat. Con‐
trolelamp m 3 119.
Loszetten
Ontsteking inschakelen. Houd het
rempedaal ingetrapt en druk daarna
op de schakelaar m.
Page 182 of 347

180Rijden en bediening
Wegrijfunctie
Wanneer u de koppeling intrapt
(handschakeling) of een rijstand in‐
schakelt (automaat) en vervolgens
het gaspedaal intrapt, wordt de elek‐
trische handrem automatisch losge‐
zet. Dit is niet mogelijk wanneer u te‐
gelijkertijd aan de schakelaar trekt.
Deze functie helpt u ook bij het weg‐
rijden tegen een helling.
Door hard wegrijden gaan de slijtde‐
len eventueel minder lang mee.
Dynamisch remmen onder het rijden
Wanneer u onder het rijden aan de
schakelaar m blijft trekken, zal de
elektrische handrem de auto vertra‐
gen, maar niet tot stilstand brengen.
Zodra u de schakelaar m loslaat,
stopt het dynamisch remmen.
Storing
De storingsmodus van de elektrische
handrem wordt aangeduid door con‐
trolelamp j en als cijfercode of mel‐
ding op het Driver Information Center. Boordinformatie 3 130.Trek de elektrische handrem aan:
houd de schakelaar m meer dan
5 seconden uitgetrokken. Als contro‐
lelamp m brandt, is de elektrische
handrem aangetrokken.
Zet de elektrische handrem los: houd
de schakelaar m meer dan
2 seconden ingedrukt. Als controle‐ lamp m dooft, is de elektrische hand‐
rem losgezet.
Controlelamp m knippert: elektrische
handrem is niet helemaal aangetrok‐
ken of losgezet. Knippert de lamp
continu, zet de elektrische handrem
dan los en probeer deze weer aan te
trekken.
RemassistentieBij het snel en krachtig intrappen van
het rempedaal wordt automatisch met de maximale remkracht (noodstop)
geremd.
De druk op het rempedaal niet ver‐
minderen, zolang er maximaal ge‐ remd moet worden. Bij het loslaten
van het rempedaal wordt de rem‐
kracht automatisch verminderd.Hellingrem
Het systeem voorkomt onbedoeld be‐
wegen bij het wegrijden op hellingen.
Wanneer u de voetrem loslaat nadat
u op een helling bent gestopt, blijft de rem nog gedurende 2 seconden in‐geschakeld. Bij het optrekken van de
auto worden de remmen automatisch gelost.
De hellingrem werkt niet tijdens een
Autostop.
Page 183 of 347

Rijden en bediening181RijregelsystemenTraction Control
De Traction Control (TC) is een on‐
derdeel van de elektronische stabili‐ teitsregeling (ESC) 3 181.
TC verhoogt zo nodig de stabiliteit,
ongeacht het type wegdek of de grip
van de banden, door te voorkomen
dat de aangedreven wielen door‐
slaan.
Zodra de aangedreven wielen begin‐
nen door te slaan, wordt het motor‐
vermogen verminderd en wordt het
wiel met de meeste slip afzonderlijk
afgeremd. Daardoor wordt de rijstabi‐
liteit van de auto op een glad wegdek aanmerkelijk verbeterd.
TC werkt na elke motorstart zodra
controlelamp b dooft.
Wanneer TC werkt, knippert b.9 Waarschuwing
Laat u door dit speciale veilig‐
heidssysteem niet verleiden tot
een roekeloze rijstijl.
Snelheid aan de staat van het
wegdek aanpassen.
Controlelamp b 3 120.
Deactivering
Het is mogelijk de TC uit te schakelen wanneer de aandrijfwielen moeten
kunnen doorslaan:
druk kort op de toets b om TC te
deactiveren, k licht op. De deactive‐
ring verschijnt als een bericht op het
Driver Information Center.
U kunt de TC weer activeren door
nogmaals op de toets b te drukken.
De TC wordt ook opnieuw geacti‐
veerd wanneer u het contact de vol‐
gende keer weer inschakelt.
Elektronische
stabiliteitsregeling (ESC)
De elektronische stabiliteitsregeling (ESC) verbetert indien nodig de rij‐stabiliteit ongeacht de staat van het
wegdek of de grip van de banden.
Ook voorkomt deze het doorslaan
van de wielen. ESC werkt in combi‐
natie met het Traction Control-sys‐
teem (TC) 3 181.
Zodra de auto dreigt uit te breken (on‐
derstuur/overstuur) wordt het motor‐
vermogen verminderd en worden de
wielen afzonderlijk afgeremd. Daar‐
door wordt de rijstabiliteit van de auto
op een glad wegdek aanmerkelijk
verbeterd.
Page 184 of 347

182Rijden en bediening
ESC werkt na elke motorstart zodra
controlelamp b dooft.
Wanneer ESC werkt, knippert b.9 Waarschuwing
Laat u door dit speciale veilig‐
heidssysteem niet verleiden tot
een roekeloze rijstijl.
Snelheid aan de staat van het
wegdek aanpassen.
Controlelamp b 3 120.
Deactivering
Voor een sportiever gedrag kunnen
ESC en TC afzonderlijk worden ge‐
deactiveerd:
■ knop b kort indrukken: alleen Trac‐
tion Control-systeem is inactief, ESC blijft actief, k licht op
■ knop b gedurende min.
5 seconden ingedrukt houden: TC
en ESC worden gedeactiveerd, k
en n lichten op.
Ook verschijnt de geselecteerde mo‐
dus als statusbericht op het Driver In‐
formation Center.
Als de auto na het deactiveren van
ESP de drempelwaarde overschrijdt,
activeert het systeem ESP opnieuw voor de duur van de overschrijding
wanneer het rempedaal één keer
wordt ingetrapt.
U kunt de ESC weer activeren door nogmaals op de toets b te drukken.
Wanneer de TC voorheen was uitge‐
schakeld, worden zowel TC als ESC
opnieuw geactiveerd.
De ESC wordt ook opnieuw geacti‐
veerd wanneer u de ontsteking de
volgende keer weer inschakelt.Deactivering, OPC-versie
Voor rijden met optimaal vermogen
kunnen ESC en TC afzonderlijk wor‐
den gedeactiveerd. De volgende
modi zijn selecteerbaar: