Page 209 of 418
207
DS5_nl_Chap08_info-pratiques_ed01-2015
Terugplaatsen van de lier en het
reser vewiel
Deze procedure moet worden uitgevoerd met
of zonder het reservewiel. Voer zonder het
reservewiel de stappen A en D uit.
Alleen een noodreservewiel kan met de lier
onder de auto worden bevestigd.
F
Be
rg de krik op in de doos en breng het
deksel weer aan.
F
Pl
aats de gesloten doos plat op de grond,
bij de achterzijde van de auto.
F
Ze
t het reservewiel rechtop en haal het
verbindingsstuk door de naaf van het wiel.
F
St
eek het verbindingsstuk in de opening
van het deksel van de doos. F Ce
ntreer het reservewiel op de doos met
gereedschap.
F
Pl
aats het wiel met de doos onder het
achterste gedeelte van de auto.
F
Mo
nteer het wiel met de doos onder de
auto door de moer van de lier linksom
te draaien met de wielsleutel 1 en het
verlengstuk 7 . F Dr
aai de bout tot de aanslag en controleer
of het wiel goed vlak tegen de bodem
aan
li
gt.
Praktische informatie
Page 210 of 418

DS5_nl_Chap08_info-pratiques_ed01-2015
Demonteren van het wiel
Stilzetten van de auto
Zet de auto op een plaats waar het verkeer
niet gehinderd wordt en zorg ervoor dat
de auto op een horizontale, stabiele en
stroeve ondergrond staat.
Trek de parkeerrem aan (tenzij deze
geprogrammeerd is in de automatische
stand), zet het contact af en schakel de
eerste versnelling* in om de wielen te
blokkeren.
Controleer of het verklikkerlampje
remsysteem en het controlelampje P op
de parkeerremhendel branden.
Plaats indien nodig een wielblok tegen het
wiel tegenover het te verwisselen wiel.
Controleer of de inzittenden de auto
hebben verlaten en zich op een veilige
plaats bevinden.Werkwijze
F Ver wijder de sierdop van de wielbouten met het gereedschap 3 (volgens uitvoering) of
v er wijder de naafdop met behulp van gereedschap 4 .
F
Bev
estig de dop 5 op de wielsleutel 1 en draai de slotbout een omwenteling los (volgens
uitvoering).
F
Dr
aai de overige wielbouten niet meer dan een kwartslag los met alleen de wielsleutel 1 .
*
S
tand R van de elektronisch gestuurde
versnellingsbak of stand P van de
automatische versnellingsbak.
Ga nooit onder een auto liggen die
alleen op de krik steunt; gebruik
een bok.
Page 211 of 418

209
DS5_nl_Chap08_info-pratiques_ed01-2015
F Plaats de voet van de krik 2 o p de grond,
loodrecht onder een van de twee steunpunten
aan de voorzijde A of achterzijde B. Gebruik
het steunpunt dat zich het dichtste bij het te
verwisselen wiel bevindt. F Kr
ik de auto op tot er voldoende ruimte
tussen het wiel en de grond is om het (niet
lekke) reservewiel te monteren.
F
Ve
r wijder de wielbouten en leg ze op een
schone plaats weg.
F
Ver
wijder het wiel.
F Dr
aai de krik 2 uit tot de kop van de krik
het gebruikte steunpunt A of B raakt. Het
middelste deel van de kop moet goed in het
steunpunt A of B steken.
Zorg ervoor dat de krik stabiel staat. Op een gladde of zachte ondergrond kan de krik
wegschuiven of wegzakken - Kans op letsel!
Plaats de krik uitsluitend onder de steunpunten A of B onder de auto en zorg ervoor dat de
kop van de krik goed tegen het midden van het steunpunt drukt. Zo niet, dan kan de auto
beschadigd raken en/of de krik wegzakken - Kans op letsel!
Praktische informatie
Page 212 of 418

DS5_nl_Chap08_info-pratiques_ed01-2015
Monteren van het wiel
Bevestiging van het
noodreservewiel
Indien uw auto is voorzien van lichtmetalen
velgen is het normaal dat bij het monteren
van het noodreservewiel de ringen van
de bouten de velg niet raken. Als de
bouten volledig zijn aangedraaid, zorgt het
conische draagvlak van de bouten voor de
bevestiging van het reservewiel.
Na het verwisselen van het
wiel
Het wiel met de lekke band kan niet onder de
auto worden bevestigd. Het wiel moet liggend in
de bagageruimte worden opgeborgen; gebruik
een hoes om de bagageruimte te beschermen.
Rijd met een noodreservewiel niet sneller dan
80 km/h.
Laat zo snel mogelijk het aanhaalmoment van
de wielbouten en de bandenspanning van het
reservewiel controleren door het CITROËN-
netwerk of een gekwalificeerde werkplaats.
Laat de lekke band zo spoedig mogelijk
repareren en verwissel hem met het
reservewiel.
Procedure
F Plaats het wiel op de naaf.
F Dr aai de wielbouten met de hand vast.
F
Dr
aai de slotbout met de wielsleutel 1 en
de dop 5 enigszins vast.
F
Dr
aai de overige wielbouten enigszins vast
met alleen de wielsleutel 1 .
Page 213 of 418
2 11
DS5_nl_Chap08_info-pratiques_ed01-2015
F Laat de krik zakken.
F Vo uw de krik 2 op en verwijder hem. F Dr
aai de slotbout vast met de wielsleutel 1
en de dop 5 .
F
Dr
aai de overige wielbouten vast met
alleen de wielsleutel 1 .
F
Be
vestig de doppen op de overige
wielbouten (volgens uitvoering).
F
Be
rg het gereedschap op in de houder.
Praktische informatie
Page 214 of 418

DS5_nl_Chap08_info-pratiques_ed01-2015
Sneeuwkettingen
Onder winterse omstandigheden verbeteren sneeuwkettingen de tractie en het remgedrag van de auto.Uitsluitend de voor wielen mogen van
sneeuwkettingen worden voorzien.
Een noodreservewiel mag niet worden
voorzien van een sneeuwketting.
Houd u altijd aan de ter plekke
geldende regelgeving over het gebruik
van sneeuwkettingen en de maximaal
toegestane snelheid.
Montagetips
F Als u onder weg sneeuwkettingen moet
monteren, zet de auto dan langs de kant
van de weg stil op een vlakke ondergrond.
F
Tr
ek de handrem aan en plaats eventueel
wielblokken voor of achter de wielen om te
voorkomen dat de auto wegglijdt.
F
Mo
nteer de sneeuwkettingen, volg daarbij
de aanwijzingen van de fabrikant.
F
Ri
jd langzaam weg en rijd een klein stukje
met een snelheid van maximaal 50 km/h.
F
Ze
t de auto stil en controleer of de
kettingen correct gespannen zijn.
Rijd niet met sneeuwkettingen op een
sneeuwvrij gemaakte weg om schade
aan de banden en het wegdek te
voorkomen. Als uw auto is voorzien van
lichtmetalen velgen, controleer dan of
de ketting en de bevestigingen de velg
niet raken.
Gebruik uitsluitend kettingen die geschikt zijn
voor het type velg van uw auto:
Maat van de af
fabriek gemonteerde banden Maximale afmeting
van de schakels
215/60
R
16 9
m
m
225/50
R
17
235/45
R
18 sneeuwkettingen niet
mogelijk
235/40
R
19
Neem voor meer informatie over
sneeuwkettingen contact op met het CITROËN-
netwerk of een gekwalificeerde werkplaats.
Het is bijzonder raadzaam voor vertrek het
monteren van de sneeuwkettingen te oefenen;
doe dit op een vlakke en droge ondergrond.
Page 215 of 418

213
DS5_nl_Chap08_info-pratiques_ed01-2015
Een lamp vervangen
Verlichting vóór
Uitvoering met meedraaiende
xenonlampen
1. Dagrijverlichting/parkeerlicht en (LED).
2. Me edraaiend dim-/grootlicht (D1S).
3.
Rich
tingaanwijzers (
LED).
4. Mis
tlampen/bochtverlichting (
LED).
Uitvoering met halogeenlampen
1. Grootlicht (H1).
2. Di mlicht (H7).
3.
Da
grijverlichting/parkeerlichten (
LED)* .
4. Rich
tingaanwijzers (HY21).
5.
Mis
tlampen/bochtverlichting ( H11) .
Let er bij het monteren van onder andere
H7-lampen met nokjes op dat deze
nokjes goed in de uitsparingen komen,
zodat het licht in de juiste richting schijnt. Onder bepaalde weersomstandigheden
(lage temperatuur, vochtigheid) kan zich
een laagje condens aan de binnenzijde
van de koplampen en de achterlichten
vormen; dit verdwijnt enkele minuten na
het ontsteken van de koplampen.Elektrocutiegevaar
Het vervangen van een xenonlamp (D1S) moet
worden uitgevoerd door het CITROËN-netwerk
of door een gekwalificeerde werkplaats.
Verlichting met leds
(light-emitting diodes)
Neem voor het vervangen van dit type lampen
contact op met het CITROËN-netwerk of een
gekwalificeerde werkplaats.
Het CITROËN-netwerk biedt vervangingssets
aan voor leds (light-emitting diodes).
* Led: light-emitting diode.
Praktische informatie
Page 216 of 418

DS5_nl_Chap08_info-pratiques_ed01-2015
De koplampunits zijn voorzien van glas
van polycarbonaat met een speciale
vernislaag:
F
re
inig de koplampen nooit met
een droge of schurende doek en
gebruik geen oplosmiddelen,
F
ge
bruik een spons met zeepwater
of een pH-neutraal product,
F
wa
nneer u met een
hogedrukreiniger hardnekkig vuil
probeert te verwijderen, houd
de straal dan nooit langdurig op
de koplampen, de achterlichten
en de randen ervan gericht, om
beschadiging van de vernislaag en
de afdichtrubbers te voorkomen. Bij het vervangen van lampen moet de
verlichting minstens enkele minuten
uitgeschakeld zijn (risico van ernstige
verbranding).
F
Ra
ak de lamp niet met de vingers
aan, maar gebruik een niet-pluizende
doek.
In verband met het behoud van de
kwaliteit van de koplampen mogen
uitsluitend anti-UV-lampen worden
gebruikt.
Vervang een kapotte lamp altijd door een
nieuwe lamp met dezelfde specificaties.
Verlichting overdag / parkeerlicht
Neem voor het vervangen van dit type lamp
met LED’s en lichtgeleiders contact op met
het CITROËN-netwerk of een gekwalificeerde
werkplaats.
Het CITROËN-netwerk kan u voor de LED's
een vervangingsset leveren.