Page 97 of 223

Verlichting95
Laat de lichtschakelaar omwille van
de veiligheid altijd in de stand AUTO
staan.
Dagrijlicht 3 95.
Automatische
koplampinschakeling
Wanneer het omgevingslicht zwak is, worden de koplampen ingeschakeld.
Grootlicht
Om te wisselen tussen dimlicht en
grootlicht de hendel tot een merkbare
weerstand naar u toe trekken.
Lichtsignaal
Lichtsignaal activeren door de hendelnaar u toe te trekken.
Koplampverstelling
Handmatig instellen
koplampreikwijdte
Stem met dimlicht ingeschakeld de
koplampreikwijdte af op de belading
om verblinding van tegenliggers te‐
gen te gaan.
Kartelwiel in de gewenste stand
draaien:0=Voorstoel bezet4=Beladen tot toelaatbaar maxi‐
mumgewicht
Koplampinstelling in het
buitenland Het asymmetrische dimlicht biedt
meer zicht op de rand van de weg aan de passagierskant.
Stel bij het rijden in landen met links‐
rijdend verkeer de koplampen bij om
tegenliggers niet te verblinden.
Koplampen door een werkplaats la‐
ten bijstellen.
Dagrijlicht
Dagrijlichten maken de auto overdag beter zichtbaar.
De lichten branden automatisch wan‐ neer het contact is ingeschakeld.
Als de auto is uitgevoerd met auto‐
matische verlichting, schakelt het
systeem afhankelijk van het licht in de
Page 98 of 223
96Verlichting
omgeving tussen dagrijlicht en de
koplampen. Automatische verlichting
3 94.
Adaptief rijlicht (AFL) Bochtlicht
Afhankelijk van de stuurhoek, de
snelheid van de auto en de versnel‐
ling in de bocht gaat er extra verlich‐
ting branden aan de desbetreffende
kant.
Het bochtlicht wordt na lang gebruik
en bij een snelheid van meer dan 40 km/u automatisch uitgeschakeld.Alarmknipperlichten
Bediening met toets ¨.
Bij krachtig remmen kunnen de
alarmknipperlichten automatisch
gaan werken. Uitschakelen door toets
¨ in te drukken.
RichtingaanwijzersHendel
omhoog=rechter richting‐
aanwijzerHendel omlaag=linker richtingaan‐
wijzer
Wanneer u het stuurwiel terugdraait,
keert de hendel automatisch terug
naar de oorspronkelijke stand en
dooft de controlelamp. Dit gebeurt
niet bij een geringe stuurbeweging
zoals bij het wisselen van rijstrook.
Page 99 of 223

Verlichting97
Beweeg de hendel voor drie keer
knipperen, bijv. bij het wisselen van
rijstrook, tot aan de eerste aanslag.
Bij het loslaten van de hendel springt
deze terug naar de uitgangspositie.
Als de hendel voorbij de eerste aan‐
slag wordt bewogen, blijft de richting‐
aanwijzer ingeschakeld. Richtingaan‐ wijzer uitschakelen door de hendel in
de oorspronkelijk stand terug te zet‐
ten.
Mistlampen voor
Binnenste schakelaar op stand >
zetten en loslaten.
De mistlampen vóór werken alleen
wanneer het contact en de koplam‐
pen zijn ingeschakeld.
Mistachterlichten
Binnenste schakelaar op stand r zet‐
ten en loslaten.
De mistlampen achter werken alleen
wanneer het contact en de koplam‐
pen zijn ingeschakeld.
De mistachterlichten van de auto zijn
uitgeschakeld wanneer een aanhan‐
ger wordt gesleept.
Achteruitrijlichten
De achteruitrijlichten gaan branden
wanneer het contact is ingeschakeld
en de auto in de achteruitversnelling
staat.
Beslagen lampglazen
De binnenkant van de lampafdekkin‐
gen kan bij koud en vochtig weer, bij
hevige regen of na een wasbeurt
korte tijd beslaan. De condens ver‐ dwijnt na korte tijd vanzelf, om dit te
versnellen de verlichting inschakelen.
Page 100 of 223

98VerlichtingBinnenverlichting
Met de schakelaar in de middelste
stand werkt het licht als interieurver‐
lichting en brandt het wanneer de
auto ontgrendeld wordt met de hand‐ zender of de voorportieren worden
geopend.
Voorste interieurverlichting
Bediening met toets c:
■ Continu aan
■ Aan wanneer de portieren worden geopend
■ Continu uit
Wanneer de portieren worden geslo‐ ten, dooft de interieurverlichting na
enige tijd of direct als het contact
wordt ingeschakeld.
Achterste interieurverlichting Bus
De interieurverlichting onderaan en in
het dak bevinden zich in de passa‐
giersruimte achteraan.
Bedien de tuimelschakelaar op het in‐
strumentenpaneel:
c indrukken=aanOFF indrukken=uitBagageruimteverlichting
De bagageruimteverlichting kan zo‐
danig worden ingesteld dat deze gaat
branden bij het openen van de zij- of
achterdeuren, of juist continu is inge‐
schakeld.
Om in te schakelen schakelaar in‐
drukken:
■ Continu aan
■ Aan wanneer de portieren worden geopend
■ Continu uit
Page 101 of 223
Verlichting99
Wanneer de deuren worden gesloten,
dooft de instapverlichting na enige tijd of direct als het contact wordt inge‐schakeld.
Leeslampen
Leeslamp vooraan
Bediening met toets l.
Het leeslampje kan naar wens wor‐
den gericht.
Leeslampen achteraan
Bus
Bedien de tuimelschakelaar op het in‐ strumentenpaneel:
druk op l=aan.druk op OFF=uit.
Elke leeslamp kan afzonderlijk wor‐
den bediend en naar wens worden gericht.
Page 102 of 223
100VerlichtingVerlichtingsfunctiesUitstapverlichting
Koplampen gaan ca. 1 minuut lang
branden, nadat de auto geparkeerd
en het systeem geactiveerd is.
Inschakelen 1. Ontsteking uitschakelen.
2. Contactsleutel verwijderen.
3. Richtingaanwijzerhendel naar het stuurwiel toe trekken.
Deze handeling kan maximaal
vier keer worden herhaald.
De koplampen worden onmiddellijk
uitgeschakeld door de lichtschake‐
laar in een eender welke stand en
weer op 7 te zetten.
Ontlaadbeveiliging accu
Om te voorkomen dat de accu leeg‐
raakt terwijl het contact is uitgescha‐
keld, kan de binnenverlichting na
enige tijd automatisch worden uitge‐
schakeld.
Page 103 of 223
Klimaatregeling101KlimaatregelingKlimaatregelsystemen...............101
Luchtroosters ............................. 112
Onderhoud ................................. 113Klimaatregelsystemen
Verwarmings- en
ventilatiesysteem
Bedieningsorganen voor: ■ Temperatuur
■ Luchtdebiet
■ Luchtverdeling
■ Ontwasemen en ontdooien
Achterruitverwarming Ü 3 37, stoel‐
verwarming ß 3 44.
TemperatuurRood=warmBlauw=koud
De verwarming werkt pas optimaal
als de motor de normale bedrijfstem‐
peratuur heeft bereikt.
Luchtdebiet
Luchtdebiet instellen door de ventila‐
torknop in de gewenste stand te zet‐
ten.
Luchtverdeling
M=naar de hoofdruimteL=naar de hoofd- en voetenruimteK=naar de voetenruimteJ=naar de voorruit, de voorste zij‐
ruiten en de voetenruimteV=naar de voorruit en de voorste
zijruiten
Tussenstanden zijn mogelijk.
Page 104 of 223

102Klimaatregeling
Ruiten ontwasemen enontdooien ■ Draaiknop voor temperatuur in hoogste stand zetten.
■ Luchtdebiet op hoogste stand zet‐ ten.
■ Luchtverdeelschakelaar op V zet‐
ten.
■ Verwarming achterruit Ü inschake‐
len.
■ Zijdelingse luchtroosters openen naar wens en op de zijruiten rich‐
ten.
■ Voor gelijktijdig verwarmen van de voetenruimte, luchtverdeelschake‐
laar op J zetten.Airconditioning
Naast het verwarmings- en ventilatie‐
systeem kunnen de volgende functiesvia het airconditioningssysteem wor‐den geregeld:
AC=koelingu=luchtrecirculatie
Achterruitverwarming Ü 3 37, stoel‐
verwarming ß 3 44.
Koeling (AC)
Wordt bediend met knop AC en werkt
alleen wanneer de motor draait en de aanjager is ingeschakeld.
Het airconditioningsysteem koelt en
ontvochtigt (droogt) de lucht wanneer de buitentemperatuur iets boven het
vriespunt ligt. Er kan zich dan con‐
dens vormen en onder de auto op de grond druppelen.
Als geen koeling of droging gewenst
is, ter besparing van brandstof de
koeling uitschakelen.
Let op
Als de klimaatregeling is ingesteld
op de maximale koeling terwijl de
omgevingstemperatuur hoog is, kan
mogelijk geen Autostop plaatsvin‐
den tot de gevraagde temperatuur in de passagiersruimte is bereikt.
Als de klimaatregeling is ingesteld
op maximale koeling terwijl de motor
in een Autostop is, is het mogelijk dat
de motor automatisch herstart.
Stop-startsysteem 3 117.
Luchtrecirculatiesysteem
Bediening met toets u.