Page 169 of 223

Verzorging van de auto167
Kenletter voor snelheid:Q=tot 160 km/uS=tot 180 km/uT=tot 190 km/uH=tot 210 km/uV=tot 240 km/uW=tot 270 km/u
Draairichtingsgebonden
banden
Draairichtingsgebonden banden zo
monteren dat ze in de rijrichting afrol‐ len. De draairichting is herkenbaar
aan een symbool (bijv. een pijl) op de zijwand van de band.
Bandenspanning
De bandenspanning minstens om de 14 dagen en vóór elke lange rit bij
koude banden controleren. Het reser‐ vewiel niet vergeten. Dit geldt ook
voor auto's met een bandenspan‐
ningscontrolesysteem.
Bandenspanningswaarden 3 210.
Breng de banden op de spannings‐
waarden zoals vermeld op het label
op het frame van de bestuurdersdeur.
De voorgeschreven bandenspanning
geldt bij koude banden. De waarde
geldt voor zowel zomer- als winter‐
banden.
Reservewiel altijd oppompen tot de
bandenspanning bij maximale bela‐
ding.
Een onjuiste bandenspanning beïn‐
vloedt de veiligheid, het weggedrag,
het rijcomfort en het brandstofver‐
bruik negatief en verhoogt de ban‐
denslijtage.
De bandenspanningswaarden ver‐
schillen afhankelijk van de diverse
opties. Ga voor de juiste banden‐ spanningswaarde als volgt te werk:
1. Bepaal de code van de motor-ID. Motorgegevens 3 194.
2. Bepaal de betreffende band.
De bandenspanningswaardetabellen
vermelden alle mogelijke banden‐
combinaties 3 210.
Voor de voor uw auto goedgekeurde
banden kunt u de EEG-conformiteits‐
verklaring die bij uw auto is geleverd, of andere landelijke registratiedocu‐
menten raadplegen.De bestuurder is verantwoordelijk
voor het juist instellen van de ban‐
denspanning.9 Waarschuwing
Een te lage bandenspanning kan
aanleiding geven tot oververhitting van de banden en interne bescha‐
digingen, wat bij hoge snelheden
loslatende loopvlakken en zelfs
klapbanden kan veroorzaken.
Achterwielaandrijving, met
dubbele achterbanden
Bij het opblazen van de buitenste
band moet de opblaasbuis tussen de twee wielen door worden geleid.
Bandenspanningscontro‐
lesysteem
Het bandenspanningscontrolesys‐
teem (TPMS) gebruikt radiografische
en sensortechnologie ter controle van de bandenspanningswaarden.
Page 170 of 223

168Verzorging van de autoVoorzichtig
Het bandenspanningscontrole‐
systeem waarschuwt alleen bij
een te lage bandenspanning en
treedt niet in de plaats van regulier onderhoud van de banden door de bestuurder.
Alle wielen moeten zijn voorzien van
een druksensor en de banden moe‐
ten de voorgeschreven bandenspan‐
ning hebben.
Let op
In landen waar het bandenspan‐
ningscontrolesysteem wettelijk ver‐
eist is, wordt de typegoedkeuring
van het voertuig bij het gebruik van
wielen zonder druksensoren nietig.
De sensoren van het TPMS controle‐ ren de spanningswaarden van de
banden en verzenden de meetwaar‐
den naar een ontvanger in de auto.
Bandenspanningswaarden op
display U kunt de actuele bandenspannings‐
waarden bekijken op het Driver Infor‐
mation Center 3 89.
Druk bij een stilstaande auto meer‐
dere malen op de knop op het uit‐
einde van de wisserhendel totdat het
menu Bandenspanningswaarden
verschijnt.
Bandenspanning te laag
Een te lage bandenspanning wordt
aangegeven door het oplichten van
controlelamp w 3 87 en een bijbeho‐
rend bericht op het Driver Information Center.
Als w oplicht, stop dan bij de eerst‐
volgende gelegenheid en breng de banden op de aanbevolen spannings‐
waarden 3 210.
Na het op spanning brengen moet u
wellicht een stukje rijden om de ban‐
denspanningswaarden op het Driver
Information Center bij te werken.
Hierbij kan w oplichten.
Page 171 of 223

Verzorging van de auto169
Als w bij lagere temperaturen oplicht
en na een stukje rijden dooft, kan dit duiden op een te lage bandenspan‐
ning. Bandenspanning controleren.
Schakel het contact uit wanneer de
bandenspanning moet worden ver‐
hoogd of verlaagd.
Monteer uitsluitend wielen met druk‐
sensoren, omdat anders de banden‐
spanning niet wordt weergegeven.
Bovendien zal w dan enkele secon‐
den knipperen en vervolgens blijven
branden, samen met controlelamp
A 3 85 en verschijnt er een bijbeho‐
rend bericht op het Driver Information
Center.
Een reservewiel of tijdelijk wiel is niet uitgerust met druksensoren. Bij der‐
gelijke wielen zal het TPMS niet wer‐
ken. Bij de drie andere wielen blijft het
TPMS wel werken.
Controlelamp w en het bijbehorende
bericht blijven actief totdat de banden op de juiste bandenspanning zijn ge‐
zet.
Driver Information Center 3 89.
Boordinformatie 3 90.Lekke band
Een lekke band of een veel te lage
bandenspanning wordt aangegeven door het oplichten van controlelamp
w samen met C 3 86 en een bijbe‐
horend bericht op het Driver Informa‐
tion Center. Stop de auto en schakel
de motor uit.
Bandenspanning 3 210, Bandenre‐
paratieset 3 172, Reservewiel
3 177, Wiel verwisselen 3 175.
Afhankelijkheid van
temperatuur
De bandenspanning hangt af van de temperatuur van de band. Onderweg
lopen de temperatuur en de spanning van de band op.
De bandenspanningswaarde die u op
het Driver Information Centre ziet, is
de daadwerkelijke bandenspanning.
Daarom is het belangrijk de banden‐
spanning bij koude banden te contro‐ leren.Inleerfunctie
Wanneer de wielen zijn verwisseld,
moet het TPMS opnieuw worden in‐
geleerd.
Selecteer met een stilstaande auto
het menu Bandenspanning op het
Driver Information Center door de
knop op het uiteinde van de wisser‐ hendel in te drukken. Houd de knop
gedurende ongeveer 4 seconden in‐
gedrukt om het systeem opnieuw te
laten berekenen. Een bijbehorend be‐ richt verschijnt in het Driver Informa‐
tion Center.
Page 172 of 223

170Verzorging van de auto
Het inleren is voltooid nadat ongeveer10 km of 10 minuten is gereden. Het
systeem kan tijdens deze tijd alleen
beperkte informatie verstrekken.
Wanneer tijdens het inleren proble‐
men optreden, blijft controlelamp w
branden en wordt een waarschu‐
wingsbericht op het Driver Informa‐
tion Center weergegeven.
Driver Information Center 3 89.
Boordinformatie 3 90.
Algemene informatie Gebruik van in de handel verkrijgbare
vloeibare bandenreparatiesets kan
de werking van het systeem nadelig
beïnvloeden. Gebruik door de fabriek goedgekeurde bandenreparatiesets.
Bandenreparatieset 3 172.
Externe radioapparatuur met een
groot vermogen kan storing veroor‐
zaken bij het TPMS.
Wanneer de banden zijn verwisseld,
moeten de TPMS-sensoren altijd
door een werkplaats worden gede‐
monteerd en nagekeken.Profieldiepte
Regelmatig de profieldiepte controle‐
ren.
Om veiligheidsredenen de banden te
vervangen wanneer een profieldiepte
van 2–3 mm (4 mm voor winterban‐
den) is bereikt.
Omwille van de veiligheid wordt het
aanbevolen dat de profieldiepte van de banden op één as onderling niet
meer dan 2 mm verschilt.
De wettelijk toegestane minimumpro‐
fieldiepte (1,6 mm) is bereikt wanneer het profiel tot aan één van de slijtage- indicatoren (TWI = Tread Wear Indi‐
cator) is afgesleten. De positie van de slijtage-indicatoren wordt aangeduid
door merktekens op de zijwand van
de band.
Banden verouderen ook wanneer er
niet mee gereden wordt. Wij raden u
aan de banden om de 6 jaar te ver‐
vangen.
Van banden- en velgmaat
veranderen
Bij het gebruik van banden met een
andere bandenmaat dan af fabriek
gemonteerd, moeten mogelijk de
snelheidsmeter en de voorgeschre‐
ven bandenspanning geherprogram‐
meerd worden en moeten er eventu‐
eel andere aanpassingen aan de auto
worden verricht.
Na montage van banden met een an‐ dere bandenmaat de sticker met debandenspanning laten vervangen.
Page 173 of 223

Verzorging van de auto1719Waarschuwing
Het gebruik van ongeschikte ban‐
den of velgen kan tot ongelukken
leiden en maakt de typegoedkeu‐
ring van het voertuig ongeldig.
Wieldoppen
Gebruik wieldoppen en banden die
door de fabriek voor de desbetref‐
fende auto zijn goedgekeurd en daar‐
mee aan alle eisen voor de desbe‐
treffende combinatie van wielen en
banden voldoen.
Als geen wieldoppen en banden wor‐ den gebruikt die door de fabriek zijn
goedgekeurd, mogen de banden niet
voorzien zijn van een velgbescher‐
mingsrand.
Wieldoppen mogen de koeling van de remmen niet belemmeren.
9 Waarschuwing
Het gebruik van ongeschikte ban‐
den of wieldoppen kan tot plotse‐
ling drukverlies leiden met onge‐
lukken als mogelijk gevolg.
Sneeuwkettingen
Sneeuwkettingen zijn alleen toege‐
staan op de aangedreven as.
Bij modellen met dubbele banden
achter zijn sneeuwkettingen alleen op de buitenste banden toegestaan.
Fijne sneeuwkettingen gebruiken, die(inclusief kettingslot) maximaal
15 mm buiten het loopvlak en de bin‐
nenkant van de band uitsteken.9 Waarschuwing
Beschadigingen kunnen een klap‐
band veroorzaken.
Wieldoppen op stalen velgen kunnentegen delen van de sneeuwketting
aankomen. In dit geval wieldoppen
verwijderen.
Sneeuwkettingen mogen alleen wor‐
den gebruikt bij snelheden tot
50 km/u en mogen bij het rijden over
sneeuwvrije wegen slechts korte tijd
worden gebruikt, omdat ze op een
harde ondergrond snel slijten en kun‐ nen knappen.
Het gebruik van sneeuwkettingen op
een compact reservewiel is niet toe‐
gestaan.
Page 174 of 223

172Verzorging van de autoBandenreparatieset
Lichte beschadigingen van de loop‐
vlakken van de banden kunnen met
de bandenreparatieset worden ver‐
holpen.
Vreemde voorwerpen niet uit de ban‐
den verwijderen.
Beschadigingen die groter zijn dan
4 mm of die in de bandwang dichtbij
de velg zitten, kunnen niet met de
bandenreparatieset worden verhol‐
pen.9 Waarschuwing
Niet sneller rijden dan 80 km/u.
Niet langdurig gebruiken.
Bestuurbaarheid en rijeigen‐
schappen worden mogelijk nade‐
lig beïnvloed.
Bij een lekke band:
Trek de handrem aan en schakel neu‐
traal (handgeschakelde versnellings‐
bak) of N (geautomatiseerde versnel‐
lingsbak) in.
De bandenreparatieset zit onder de
voorstoel. Stoel geheel naar voren
schuiven en de rugleuning neerklap‐
pen om de set te pakken.
1. Haal de bandenreparatieset on‐ der de voorstoel uit.
2. Verwijder de compressor.
3. Verwijder de voedingskabel(s) en de luchtslang uit de opbergvak‐
ken aan de onderkant van de
compressor.
4. Schroef de compressorluchtslang
op de koppeling van de fles af‐
dichtmiddel.
5. Zet de fles afdichtmiddel in de houder op de compressor.
Plaats de compressor dichtbij de band, zodanig dat de fles afdicht‐
middel rechtop staat.
6. Ventieldop van defecte band los‐ schroeven.
7. Schroef de vulslang voor het af‐dichtmiddel op het ventiel van de
band.
8. Zet de wipschakelaar op de com‐ pressor in de stand O.
Page 175 of 223

Verzorging van de auto173
9.De rode voedingskabel < op de
compressor op de starthulpaan‐
sluiting 3 179 aansluiten.
Let op
Afhankelijk van het model kan de
starthulpaansluiting zich aan de lin‐
ker- of rechterkant van de motor‐
ruimte bevinden.10. De andere zwarte ] voedingska‐
bel op de massa van de auto aan‐
sluiten, bijv. op het motorblok of
op een bout van de motorophan‐
ging.
Let op
Afhankelijk van het type bandenre‐
paratieset kan het nodig zijn om de
enkelvoudige voedingskabel op de
voedingsaansluiting van de sigaret‐
tenaansteker aan te sluiten.
Bij dit type zullen de rode < en
zwarte ] voedingskabels niet aan‐
wezig zijn.
Om te voorkomen dat de accu
leegraakt, is het raadzaam de mo‐
tor te laten draaien.
11. Zet de wipschakelaar van de com‐
pressor in de stand I. De band
wordt nu met afdichtmiddel ge‐
vuld.
12. De drukmeter van de compressor
slaat kortstondig uit tot 6 bar.
Daarna begint de druk te dalen.
13. Al het afdichtmiddel wordt in de band gepompt. Daarna wordt de
band opgepompt.
Page 176 of 223

174Verzorging van de auto
14. De voorgeschreven bandenspan‐ning moet binnen 10 minuten wor‐
den bereikt. Bandenspanning
3 210. Schakel na het bereiken
van de juiste spanning de com‐
pressor uit door de wipschakelaar
in de stand O te zetten.
Wordt de voorgeschreven ban‐
denspanning niet binnen
10 minuten bereikt, dan de ban‐
denreparatieset verwijderen. Auto
één wielomwenteling verrijden
(ca. 2 meter). De bandenrepara‐
tieset weer aansluiten en het vul‐
proces 10 minuten lang voortzet‐
ten. Wordt de voorgeschreven
bandenspanning dan nog niet be‐ reikt, dan is de band te ernstig be‐
schadigd. De hulp van een werk‐
plaats inroepen.
Bouw eventueel de te hoge ban‐
denspanning af via de knop naast de manometer.
Compressor niet langer dan
10 minuten achtereen laten wer‐
ken.
15. Maak de bandenreparatieset los.
16. Eventueel vrijgekomen afdicht‐ middel met een doek verwijderen.
17. Etiket met toelaatbare maximum‐ snelheid van de fles met afdicht‐
middel halen en in het zicht van de
bestuurder aanbrengen.
18. Schroef de vulslang voor het af‐ dichtmiddel op de vrije koppeling
van de fles afdichtmiddel. Hier‐
door wordt voorkomen dat er af‐
dichtmiddel uit de fles stroomt.
Fles met afdichtmiddel in de plas‐ tic zak doen. Bandenreparatieset
onder de voorstoel opbergen.
19. Onmiddellijk verder rijden zodat het afdichtmiddel zich gelijkmatig
over de binnenkant van de band
kan verspreiden. Na ca. 10 km rij‐
den – uiterlijk na 10 minuten –
stoppen en de bandenspanning
met de compressor controleren.
Hiervoor de luchtslang van de
compressor rechtstreeks op
bandventiel en compressor
schroeven.
20. Bij een bandenspanning hoger dan 3,1 bar de bandenspanning
op de voorgeschreven waarde