Page 129 of 223

Rijden en bediening127
Inschakelen
Toets V indrukken. Controlelamp V
licht op op het versnellingsbakdis‐
play. De versnellingsbak schakelt
over op de automatische modus en
de auto rijdt weg in een geschikte ver‐ snelling.
Uitschakelen
De wintermodus wordt uitgeschakeld
door:
■ het opnieuw indrukken van toets V,
■ het uitschakelen van de ontsteking,
■ het overschakelen naar de hand‐ geschakelde modus.
Om de versnellingsbak te bescher‐
men bij extreem hoge koppelingstem‐
peraturen klinkt mogelijk een onder‐
broken akoestisch waarschuwings‐
signaal. In dit geval de koppeling la‐
ten afkoelen door het rempedaal te
bedienen, "N" te selecteren en de
handrem aan te trekken.Beladingsmodus kg
De beladingsmodus is zowel in de
handgeschakelde als de automati‐
sche modus te gebruiken. In beide gevallen worden de schakelpatronenzodanig aangepast dat er meer nut‐
tige lading kan worden vervoerd.
Inschakelen
Toets kg indrukken. Controlelamp kg
licht op op het versnellingsbakdis‐
play. De versnellingsbak kiest vervol‐
gens geoptimaliseerde schakelpatro‐
nen.
Uitschakelen
De beladingsmodus wordt uitgescha‐ keld door:
■ het opnieuw indrukken van toets kg,
■ het uitschakelen van het contact.
Kickdown
Wanneer het gaspedaal tot voorbij het weerstandspunt wordt bediend,
wordt afhankelijk van het motortoe‐
rental een lagere versnelling inge‐
schakeld. Het volledige motorvermo‐
gen is beschikbaar voor acceleratie.
Als het motortoerental te hoog op‐
loopt, schakelt de versnellingsbak –
ook in de handgeschakelde modus –
automatisch naar een hogere ver‐
snelling. Zonder kickdown wordt deze automatisch schakeling niet uitge‐
voerd in de handgeschakelde modus.
Storing
Bij een storing gaat controlelamp W
op het versnellingsbakdisplay bran‐ den. Verder rijden is mogelijk, zij het
voorzichtig en anticiperend.
Page 130 of 223

128Rijden en bediening
Oorzaak van de storing onmiddellijk
door een werkplaats laten verhelpen.
Stroomonderbreking
Bij een stroomonderbreking en een
ingeschakelde versnelling kan de
koppeling niet worden gelost. Er kan
niet meer met de auto worden gere‐
den.
Bij een lege accu hulpstartkabels ge‐
bruiken 3 179.
Is een lege accu hiervan niet de oor‐
zaak, dan de hulp van een werkplaats inroepen.
Als Neutraal geen optie is, kan de
auto alleen met de aandrijfwielen van
de grond worden gesleept 3 182.
Auto slepen 3 182.Remmen
Het remsysteem omvat twee onaf‐
hankelijke remcircuits.
Wanneer een remcircuit uitvalt, kan
de auto nog met het andere circuit
worden afgeremd. De remmen wer‐
ken dan achter pas goed als het rem‐
pedaal zeer diep wordt ingetrapt.
Daarvoor is een aanzienlijk grotere
krachtsinspanning nodig. De remweg wordt langer. Alvorens de reis te ver‐
volgen, de hulp van een werkplaats
inroepen.
Bij uitgeschakelde motor verdwijnt de rembekrachtiging na het een- tot
tweemaal intrappen van het rempe‐
daal. De remwerking wordt hierdoor niet verminderd, maar er is aanzienlijk
meer kracht nodig om het rempedaal
te bedienen. Vooral bij het slepen
hiermee rekening houden.
Controlelamp R 3 86.
Antiblokkeersysteem Het antiblokkeersysteem (ABS) voor‐
komt dat de wielen blokkeren.Zodra een wiel dreigt te blokkeren,
regelt het ABS de remdruk af op het
desbetreffende wiel. De auto blijft ook bij een noodstop bestuurbaar.
De ABS-regeling is merkbaar door
het tikken van het rempedaal en door
regelgeluiden.
Voor optimale remwerking het rem‐
pedaal tijdens het hele remproces
volledig intrappen, ongeacht het tik‐
ken van het pedaal. De druk op het rempedaal niet verminderen.
Controlelamp u 3 86.
Storing
Als controlelampen u en A oplich‐
ten en de berichten CONTROLEER
ABS en CONTROLEER ESP in het
Driver Information Center verschij‐
nen, is er een storing in het ABS. Het
remsysteem blijft werken maar zon‐
der ABS-regeling.
Page 131 of 223

Rijden en bediening1299Waarschuwing
Bij een defect aan het ABS kunnen
de wielen bij krachtig remmen deneiging hebben te blokkeren. De
voordelen van het ABS vallen dan
weg. De auto is bij een noodstop mogelijk niet meer bestuurbaar en kan uitbreken.
Als de controlelampjes u, A , R en
C oplichten, worden het ABS en het
ESP gedeactiveerd en verschijnt het
bericht DEFECT REMSYSTEEM in
het driver information center. De hulp
van een werkplaats inroepen.
Oorzaak van de storing onmiddellijk
door een werkplaats laten verhelpen.
Handrem9 Waarschuwing
Handrem altijd zonder indrukken
van de ontgrendelingsknop stevig
aantrekken, op op- of aflopende
hellingen altijd zo stevig mogelijk.
Om de handrem los te zetten, de
handremhendel iets optillen, de
ontgrendelingsknop indrukken en
de hendel helemaal omlaagzet‐
ten.
Om minder kracht te hoeven uit‐
oefenen bij het aantrekken van de handrem, tegelijkertijd het rempe‐
daal intrappen.
Controlelamp R 3 86.
Parkeren 3 120.
Uittrekbare handrem
Afhankelijk van het model is de hand‐
rem intrekbaar naar de horizontale
stand, zelfs als de handrem is be‐
krachtigd.
Page 132 of 223

130Rijden en bediening
Om de handrem te lossen, moet u dehandremhendel iets oplichten, de ont‐
grendelingsknop indrukken en de
hendel terugzetten in de horizontale
stand.
Trek de hendel omhoog en laat hem los om de handrem aan te trekken. In
horizontale stand is de hendel in rust.
RemassistentieBij het snel en krachtig intrappen van
het rempedaal wordt automatisch met de maximale remkracht (noodstop)
geremd.
De druk op het rempedaal niet ver‐ minderen, zolang er maximaal ge‐remd moet worden. Bij het loslaten
van het rempedaal wordt de rem‐
kracht automatisch verminderd.
Tijdens een Autostop is remassisten‐
tie niet beschikbaar. Stop-startsys‐
teem 3 117.
Hellingrem Het systeem helpt ongewilde bewe‐
ging te voorkomen wanneer u vanop
een helling vertrekt.Wanneer het rempedaal wordt losge‐
laten na stoppen op een helling (met
de keuzehendel in een versnelling
vooruit of achteruit), blijven de rem‐
men nog 2 seconden ingeschakeld.
Bij het optrekken van de auto worden de remmen automatisch gelost.Voorzichtig
De hellingrem kan rijden van deauto niet in alle situaties (zeer
steile helling enz.) volledig voor‐
komen.
Druk het rempedaal zo nodig in
om te voorkomen dat de auto naar
voren of achteren rijdt.
De hellingrem is niet actief tijdens een
Autostop. Stop-startsysteem 3 117.
Rijregelsystemen
Traction ControlTraction Control (TC) is een onder‐
deel van het elektronische stabiliteits‐
programma (ESP® Plus
) dat helpt bij
het behoud van de rijstabiliteit, onge‐
acht wegdek en grip van de banden,
en voorkomt dat de wielen gaan door‐
slippen.
Zodra de aangedreven wielen begin‐
nen door te slaan, wordt het motor‐
vermogen verminderd en wordt het
wiel met de meeste slip afzonderlijk
afgeremd. Daardoor wordt de rijstabi‐
liteit van de auto op een glad wegdek
aanmerkelijk verbeterd.
TC is bedrijfsklaar zodra het contact
wordt ingeschakeld en de controle‐
lamp b op de instrumentengroep
dooft. Een bijbehorend bericht ver‐
schijnt ook op het Driver Information
Center 3 89.
Wanneer TC ingrijpt, knippert b.
Page 133 of 223

Rijden en bediening1319Waarschuwing
Laat u door dit speciale veilig‐
heidssysteem niet verleiden tot
een roekeloze rijstijl.
Snelheid aan de staat van het
wegdek aanpassen.
Controlelamp b 3 86.
Aanhangerstabilisatie (TSA) 3 143.
De functie Meer tractie
Indien nodig kan het Traction Control-
systeem (TC) worden uitgeschakeld
voor meer grip op zachte grond of
modderige of besneeuwde wegen.
Druk op de toets Ø op het instru‐
mentenpaneel.
Controlelamp Ø brandt op de instru‐
mentengroep en er verschijnt een bij‐
behorend bericht op het Driver Infor‐
mation Center 3 89.
Wanneer de snelheid 50 km/u be‐
reikt, schakelt het systeem automa‐
tisch van Meer tractie naar TC. Con‐
trolelamp Ø dooft op de instrumen‐
tengroep.
U kunt de TC weer activeren door nogmaals op de toets Ø te drukken.
Controlelampje Ø dooft.
De TC wordt ook opnieuw geacti‐
veerd wanneer u het contact de vol‐
gende keer weer inschakelt.
Storing
Als het systeem een storing detec‐
teert, gaat de controlelamp b 3 86
samen met A 3 85 op de instrumen‐
tengroep branden en verschijnt er
een bijbehorend bericht op het Driver Information Center 3 89.
Het Traction Control-systeem (TC) werkt niet. Oorzaak van de storing on‐
middellijk door een werkplaats laten
verhelpen.
Boordinformatie 3 90.
Elektronisch stabiliteits‐
programma (ESP) Het elektronische stabiliteitspro‐
gramma (ESP® Plus
) verbetert zo no‐
dig de rijstabiliteit ongeacht de staat
Page 134 of 223

132Rijden en bediening
van het wegdek of de grip van de ban‐den. Het voorkomt ook dat de
aangedreven wielen doorslaan.
Zodra de auto dreigt uit te breken (on‐
derstuur/overstuur) wordt het motor‐
vermogen verminderd en worden de
wielen afzonderlijk afgeremd. Daar‐
door wordt de rijstabiliteit van de auto
op een glad wegdek aanmerkelijk
verbeterd.
ESP® Plus
is bedrijfsklaar zodra het
contact wordt ingeschakeld en de
controlelamp b op de instrumenten‐
groep dooft. Een bijbehorend bericht
verschijnt ook op het Driver Informa‐
tion Center 3 89.
Wanneer ESP® Plus
ingrijpt, gaat b
knipperen.9 Waarschuwing
Laat u door dit speciale veilig‐
heidssysteem niet verleiden tot
een roekeloze rijstijl.
Snelheid aan de staat van het
wegdek aanpassen.
Controlelamp b 3 86.
Aanhangerstabilisatie (TSA) 3 143.
De functie Meer tractie
Indien nodig kan ESP® Plus
worden
uitgeschakeld voor meer grip op
zachte grond of modderige of be‐
sneeuwde wegen.
Druk op de toets Ø op het instru‐
mentenpaneel.
Controlelamp Ø brandt op de instru‐
mentengroep en er verschijnt een bij‐
behorend bericht op het Driver Infor‐
mation Center 3 89.
Wanneer de snelheid 50 km/u be‐
reikt, schakelt het systeem automa‐
tisch van Meer tractie naar ESP ®Plus
.
Controlelamp Ø dooft op de instru‐
mentengroep.
U kunt het ESP® Plus
weer activeren
door nogmaals op de toets Ø te
drukken. Controlelampje Ø dooft.
ESP® Plus
wordt ook opnieuw geacti‐
veerd wanneer u het contact de vol‐
gende keer weer inschakelt.
Page 135 of 223

Rijden en bediening133
Storing
Als het systeem een storing detec‐
teert, gaat de controlelamp b 3 86
samen met A 3 85 op de instrumen‐
tengroep branden en verschijnt er
een bijbehorend bericht op het Driver Information Center 3 89.
Het elektronisch stabiliteitspro‐ gramma (ESP® Plus
) werkt niet. Oor‐
zaak van de storing onmiddellijk door
een werkplaats laten verhelpen.
Boordinformatie 3 90.Bestuurdersondersteu‐
ningssystemen9 Waarschuwing
Bestuurdersondersteuningssyste‐
men zijn ontwikkeld om de be‐
stuurder te ondersteunen en niet
om zijn aandacht te vervangen.
De bestuurder aanvaardt de volle‐
dige verantwoordelijkheid wan‐
neer hij de auto bestuurt.
Wanneer bestuurdersondersteu‐
ningssystemen worden gebruikt,
altijd op de huidige verkeerssitua‐
tie letten.
Cruise control
De cruisecontrol kan snelheden van
30 km/u en hoger opslaan en hand‐
haven. Tijdens het bergop- en berg‐
afwaarts rijden kan van de opgesla‐
gen snelheden worden afgeweken.
De opgeslagen snelheid knippert op
het Driver Information Center 3 89.
Om veiligheidsredenen kan de cruise
control pas worden ingeschakeld na‐
dat het rempedaal eenmaal werd be‐
diend.
De cruise control niet inschakelen wanneer het aanhouden van eenconstante snelheid onverstandig is.
Bij geautomatiseerde versnellings‐
bak, cruisecontrol alleen in automati‐
sche modus activeren.
Controlelampen m en U 3 89.
Activering
Page 136 of 223

134Rijden en bediening
Schakelaar m indrukken, controle‐
lamp U licht groen op instrumenten‐
groep op.
Cruise control staat nu in de standby- stand en er verschijnt een bijbeho‐
rende melding in het driver informa‐
tion center.
Naar de gewenste snelheid optrek‐
ken en schakelaar < of ] indrukken.
De huidige snelheid wordt nu opge‐ slagen en gehandhaafd en het gas‐
pedaal kan worden losgelaten.
Controlelampje m brandt groen op de
instrumentengroep samen met U en
een bijbehorend bericht verschijnt in
het driver information center.
Het is mogelijk te versnellen door gas
te geven. De opgeslagen snelheid
knippert op de instrumentengroep.
Na het loslaten van het gaspedaal
wordt opnieuw de opgeslagen snel‐
heid aangehouden.
De cruise control blijft ingeschakeld
tijdens het schakelen.
De snelheid wordt opgeslagen totdat
het contact wordt uitgeschakeld.
Snelheid verhogen
Na het activeren van de cruisecontrol kan de rijsnelheid gestaag of in kleine stapjes worden verhoogd door scha‐
kelaar < ingedrukt te houden of er
steeds op te tikken.
Na het loslaten van de schakelaar
wordt de huidige snelheid opgesla‐
gen en aangehouden.
Ook kunt u tot de gewenste snelheid
optrekken en deze met schakelaar
< opslaan.
Snelheid verlagen
Na het activeren van de cruisecontrol kan de rijsnelheid gestaag of in kleine stapjes worden verlaagd door scha‐
kelaar ] ingedrukt te houden of er
steeds op te tikken.
Na het loslaten van de schakelaar
wordt de huidige snelheid opgesla‐
gen en aangehouden.
Deactivering Schakelaar § indrukken: cruisecon‐
trol wordt gedeactiveerd en de
groene controlelamp m dooft op het
instrumentenpaneel.