Page 169 of 360

167
Weergave
Selecteer om deze informatie op het
instrumentenpaneel weer te geven de
weergavemodus "PERSOONLIJK" en
vervolgens het gewenste type informatie.Deze telemetrische gegevens (geleverd
vermogen, vuldruk, koppel, versnelling
in lengte- en dwarsrichting enz.) dienen
uitsluitend ter indicatie.
Schakelindicator
(Afhankelijk van de motoruitvoering.)
Dit systeem geeft aan welke versnelling moet
worden ingeschakeld om het brandstofverbruik
te reduceren.
Werking
verkeersdrukte en de veiligheid. De bestuurder
blijft derhalve altijd zelf verantwoordelijk voor
het al dan niet opvolgen van een schakeladvies
van het systeem.
Deze functie kan niet worden uitgeschakeld.
Bij auto's met een automatische
transmissie werkt dit systeem alleen in
de
handbediende stand.
De informatie wordt in de vorm van een pijl op
het instrumentenpaneel weergegeven.
Bij auto's met handgeschakelde
versnellingsbak kan naast de pijl ook
de geadviseerde versnelling worden
weergegeven.
Het systeem past het schakeladvies
aan de rijomstandigheden (helling,
belading van de auto enz.) en de rijstijl
van de bestuurder (veel vermogen nodig,
accelereren, remmen enz.) aan.
Het systeem zal u nooit adviseren om:
-
d
e eerste versnelling in te schakelen,
-
t
erug te schakelen,
-
d
e achteruitversnelling in te schakelen.
Afhankelijk van de rijomstandigheden en de
uitrusting van uw auto kan het systeem u
adviseren één of meer versnellingen over te
slaan. U kunt deze aanwijzing opvolgen zonder
de tussenliggende versnellingen in te hoeven
schakelen.
Het is niet verplicht om de aanbevolen
versnellingen ook daadwerkelijk in te schakelen.
De keuze van de optimale versnelling hangt
namelijk altijd af van de situatie op de weg, de
Stop & Start
Het Stop & Start-systeem zet de motor
tijdelijk af (STOP-stand) als u stopt (bij rood
licht, opstoppingen enz.). De motor wordt
automatisch gestart (START-stand) als u weer
weg wilt rijden. Het starten gebeurt direct, snel
en stil.
Het Stop & Start-systeem is per fect afgestemd
op stadsgebruik en zorgt voor een lager
brandstofverbruik, minder uitstoot van
schadelijke stoffen en een aangename rust in
het interieur tijdens het wachten.Tank nooit als de motor in de STOP-stand
staat; zet in dat geval altijd het contact af
met de sleutel of met de knop " S TA R T/
STOP ".
Werking
Overgang naar de STOP-stand
van de motor
Dit verklikkerlampje op het instrumenten-
paneel gaat branden en de motor wordt
automatisch in de STOP-stand gezet:
- Bij een auto met een handgeschakelde
versnellingsbak : als u bij een snelheid
lager dan 3 km/h bij uitvoeringen met
1.5 BlueHDi-motor of bij stilstaande
auto
6
Rijden
Page 170 of 360

168
bij uitvoeringen met PureTech 130,
1.6 BlueHDi- of 2.0 BlueHDi 150 -motor de
versnellingshendel in de neutraalstand zet
en het koppelingspedaal loslaat,
-
B
ij een auto met een automatische
transmissie : als u bij een snelheid
lager dan 20 km/h bij uitvoeringen met
1.5
BlueHDi- of 2.0 BlueHDi 180 -motor of
bij stilstaande auto bij andere uitvoeringen
het rempedaal intrapt of de selectiehendel
in de stand N
zet.
Een teller registreert hoe lang de STOP-stand
tijdens een traject is geactiveerd. De teller wordt,
elke keer als u het contact met de sleutel of de
toets "START/STOP" aanzet, weer op nul gezet.
Voor uw comfort tijdens
parkeermanoeuvres zal de STOP-stand
enkele seconden na het schakelen uit de
achteruitversnelling niet werken.
Het Stop & Start-systeem heeft geen
invloed op de werking van andere
componenten van de auto, zoals de
remmen, de stuurbekrachtiging enz.
Bijzonderheden: STOP-stand niet
beschikbaar
- de veiligheidsgordel van de bestuurder niet is vastgemaakt,
-
d
e auto sinds de laatste start (met de sleutel
of de " START/STOP "-knop) niet sneller dan
10 km/h heeft gereden,
-
d
e elektrische parkeerrem wordt /is
aangetrokken,
-
d
e klimaatregeling in het interieur dat niet
toelaat,
-
d
e ruitontwaseming is ingeschakeld,
-
b
epaalde tijdelijke omstandigheden
(laadtoestand accu, motortemperatuur,
rembekrachtiging, buitentemperatuur enz.)
dit niet toelaten.
Overgang naar de START-stand
Dit lampje gaat uit en de motor wordt
automatisch gestart:
Bijzonderheden: START-stand
wordt automatisch geactiveerd
Uit veiligheids- of comfortover wegingen wordt
de START-stand automatisch geactiveerd als:
-
he
t bestuurdersportier wordt geopend,
-
d
e veiligheidsgordel van de bestuurder los
wordt gemaakt,
-
d
e rijsnelheid hoger is dan 25 km/h bij
de 2.0 BlueHDi 180 met automatische
transmissie in stand D , of 3
km/h bij andere
uitvoeringen,
-
d
e elektrische parkeerrem wordt
aangetrokken,
-
e
r bepaalde bijzondere omstandigheden
zijn (laadtoestand accu, motortemperatuur,
rembekrachtiging, instelling airconditioning
enz.) waarbij controle van het systeem of
van de auto is vereist.
In dat geval knippert dit
verklikkerlampje een paar seconden,
waarna het uitgaat.
De STOP-stand wordt niet geactiveerd als:
-
d
e auto op een steile helling staat
(bergopwaarts of bergafwaarts),
-
he
t bestuurdersportier is geopend, In dit geval knippert dit lampje een
paar seconden, waarna het uitgaat.
Dit is volkomen normaal.
-
als u, bij een handgeschakelde
versnellingsbak , het koppelingspedaal
volledig intrapt,
-
B
ij een automatische transmissie:
•
a
ls u, ter wijl de stand D of M is
geselecteerd, het rempedaal loslaat, •
o
f als u, ter wijl de stand N is geselecteerd
en het rempedaal is losgelaten, de stand
D of M selecteert,
•
o
f als u de achteruitversnelling inschakelt.
Dit is volkomen normaal.
Rijden
Page 171 of 360

169
Uitschakelen/weer inschakelen
In bepaalde gevallen, bijvoorbeeld om het
thermische comfort in het interieur op peil te
houden, kan het nuttig zijn het Stop & Start-
systeem uit te schakelen.
Het systeem kan bij aangezet contact op elk
gewenst moment worden uitgeschakeld.
Als het systeem in de STOP-stand wordt
uitgeschakeld, dan wordt de motor direct weer
gestart.
Het Stop & Start-systeem wordt automatisch weer
ingeschakeld als het contact wordt aangezet.
Met de toets op het dashboard
F Druk op deze toets. Het desbetreffende oranje lampje gaat branden.
Ter bevestiging van de uitschakeling
gaat dit lampje branden en wordt er
een melding weergegeven op het
instrumentenpaneel. Als u nogmaals op de toets drukt, wordt de
functie weer ingeschakeld. Het desbetreffende
lampje gaat uit.
Het lampje op het instrumentenpaneel dooft en
er wordt een melding weergegeven.
Met de toets touchscreen
Het systeem kan worden in- en
uitgeschakeld via het menu Auto/
Rijden
van het touchscreen.
Bij een nieuwe selectie wordt de functie weer ingeschakeld.
Het lampje op het instrumentenpaneel dooft en er wordt
een melding weergegeven.
Motorkap openen
Schakel het Stop & Start-systeem altijd uit
als u handelingen onder de motorkap wilt
uitvoeren, om letsel door het automatisch
activeren van de START-stand te voorkomen.
Selecteer het tabblad " Rijfuncties" en daarna
het tabblad " Stop & Star t ".
Ter bevestiging van de uitschakeling
gaat dit lampje branden en wordt er
een melding weergegeven op het
instrumentenpaneel. Rijden op een overstroomde weg
Schakel het Stop & Start-systeem uit
wanneer u over een overstroomde weg
moet rijden.
Raadpleeg de desbetreffende rubriek voor
meer rijadviezen
, met name over het
rijden op overstroomde wegen.
Storing
Bij een storing in het systeem knippert
dit lampje op het instrumentenpaneel
enige tijd en gaat het ver volgens
permanent branden, in combinatie
met de weergave van een melding.
Als er in de STOP-stand een storing optreedt,
kan de motor afslaan.
Alle lampjes op het instrumentenpaneel gaan
branden.
In dat geval moet u het contact uitzetten en de
motor opnieuw starten met de sleutel of door
op de " START/STOP "-knop te drukken.
Laat uw auto controleren door het PEUGEOT-
netwerk of door een gekwalificeerde
werkplaats.
6
Rijden
Page 172 of 360

170
Auto's met het Stop & Start-systeem zijn
voorzien van een speciale 12V-accu.
Laat eventuele werkzaamheden aan
deze accu uitsluitend uitvoeren door
het PEUGEOT-netwerk of door een
gekwalificeerde werkplaats.
Raadpleeg de desbetreffende rubriek voor
meer informatie over de 12V-accu.
Bandenspanningscontrolesysteem
Dit systeem controleert automatisch de
bandenspanning tijdens het rijden.
Het systeem bewaakt de spanning van de vier
banden zodra de auto begint te rijden.
Het systeem vergelijkt de signalen van de
snelheidssensoren van de wielen met de
referentiewaarden die elke keer nadat de
banden op spanning zijn gebracht of na het
verwisselen van een wiel moeten worden
gereset.
Het systeem geeft een waarschuwing zodra
wordt gesignaleerd dat de spanning van een of
meer banden te laag is.
Het bandenspanningscontrolesysteem is
niet meer dan een hulpmiddel, hetgeen
inhoudt dat de waakzaamheid van de
bestuurder niet door het systeem kan
worden vervangen.
Het systeem onthoudt u niet van de
verantwoordelijkheid om elke maand de
bandenspanning te controleren (ook die
van het reser vewiel). Doe dit ook voordat u
een lange rit gaat maken.
Het rijden met een te lage bandenspanning
verslechtert de wegligging, verlengt de
remafstanden en veroorzaakt vroegtijdige
bandenslijtage, vooral onder ongunstige
omstandigheden (zware belading, hoge
snelheden, lange ritten).
Het rijden met een te lage
bandenspanning veroorzaakt bovendien
een hoger brandstofverbruik.
De voor uw auto voorgeschreven
bandenspanning vindt u op de sticker met
de bandenspanningen.
Raadpleeg de desbetreffende rubriek voor
meer informatie over de identificatie van
de auto .
Bandenspanning controleren
De bandenspanning moet worden
gecontroleerd als de banden "koud" zijn (de
auto staat langer dan een uur stil of er is minder
dan 10 km gereden met een beperkte snelheid).
Onder andere omstandigheden moet de
bandenspanning ten opzichte van de op de
sticker vermelde spanning met 0,3 bar worden
verhoogd.
Sneeuwkettingen
Het systeem hoeft niet gereset te worden
na het aanbrengen of verwijderen van
sneeuwkettingen.
Waarschuwing te lage bandenspanning
Deze waarschuwing wordt aangegeven door
permanent branden van het lampje, een
geluidssignaal, afhankelijk van de aangebrachte
uitrusting en een melding op het scherm.
F Verminder onmiddellijk uw snelheid en
vermijd plotselinge stuurbewegingen en
krachtig remmen.
F
Z
et de auto zo snel mogelijk stil op een
veilige plaats.
Een te lage bandenspanning is niet altijd
aan de band te zien.
Een visuele controle is dus niet
voldoende.
Rijden
Page 173 of 360

171
F Controleer als u een compressor in de auto hebt (bijvoorbeeld die van de
bandenreparatieset) de spanning van de
vier banden als deze zijn afgekoeld.
F
R
ijd voorzichtig verder als het niet mogelijk
is om deze controle onmiddellijk uit te
voeren.
of
F
G
ebruik in het geval van een lekke band
de bandenreparatieset of het reservewiel
(afhankelijk van de uitvoering).
De waarschuwing blijft actief tot het
systeem wordt gereset.
Resetten
Elke keer nadat u een of meer banden op
spanning hebt gebracht en na het verwisselen
van een of meer wielen, moet u het systeem
resetten. Controleer voordat u het systeem
gaat resetten of de spanning van
de vier banden overeenkomstig de
gebruiksomstandigheden van de auto
en de voorschriften op de sticker met de
bandenspanningen is.
Het bandenspanningscontrolesysteem
is alleen betrouwbaar als de vier banden
tijdens het resetten de juiste spanning
hebben.
Het bandenspanningscontrolesysteem
geeft geen meldingen als de
bandenspanning bij het resetten onjuist is.
Monochroom display C
Deze functie kan worden gereset via
het menu "
Persoonlijke instelling
– configuratie " van het scherm.
Touchscreen
Het resetten van de functie kan
worden uitgevoerd via het menu
Auto/Rijden van het touchscreen.
F
S
electeer het menu "
Parameters van de
auto instellen ".
F
S
electeer het menu "
Hulp bij het rijden".
F
S
electeer het menu "
Banden oppompen ".
F
Sel
ecteer de functie "
Resetten".
F
Sel
ecteer "
Ja" om te bevestigen.
Het resetten wordt bevestigd door een
geluidssignaal. F
S
electeer in het menu het tabblad
" Voertuiginstellingen ".
F
S
electeer op deze pagina de functie
" Bandenspan.contr. ".
F
Sel
ecteer "
Ja" om te bevestigen.
Er klinkt een geluidssignaal en er wordt een
melding weergegeven om aan te geven dat het
resetten is gelukt.
Storing
In dat geval werkt de bandenspanningscontrole
mogelijk niet goed.
Laat het systeem controleren door
het PEUGEOT-netwerk of door een
gekwalificeerde werkplaats.
Controleer voorafgaand aan
werkzaamheden aan het systeem altijd
eerst de spanning van de vier banden en
reset het systeem vervolgens.
Als het lampje te lage bandenspanning gaat
knipperen en vervolgens blijft branden in
combinatie met het lampje Ser vice, wijst dit op
een storing in het systeem.
Er verschijnt een melding in combinatie met
een geluidssignaal.
6
Rijden
Page 174 of 360

172
Snelheden opslaan
Met deze functie, die is gekoppeld aan de
snelheidsbegrenzer of de programmeerbare
snelheidsregelaar, kunt u snelheden opslaan
die ver volgens kunnen worden gebruikt voor
het instellen van de snelheidsbegrenzer
(snelheidslimiet) en de snelheidsregelaar
(kruissnelheid).
U kunt 5 snelheidslimieten opslaan in het
geheugen van het systeem.
Er zijn standaard al enkele snelheden
opgeslagen.Om veiligheidsredenen mogen de
geprogrammeerde snelheden alleen
worden gewijzigd als de auto stilstaat.
Snelheden opslaan
Deze functie is toegankelijk via
het menu Auto/Rijden van het
touchscreen. F
Sel
ecteer de drempelsnelheid 1 t /m 5 die
u
wilt wijzigen.
F
Sel
ecteer de ingestelde snelheid die u wilt
wijzigen.
To e t s " M E M "
Snelheidslimietherkennings-
en snelheidsadviesfunctie
Met dit systeem kan de door de camera
gedetecteerde snelheidslimiet worden
weergegeven op het instrumentenpaneel.
Bepaalde snelheidslimieten, zoals voor
vrachtwagens, worden niet weergegeven.
De weergave van de snelheidslimiet in het
instrumentenpaneel wordt bijgewerkt als u een
snelheidslimietbord bedoeld voor auto's (lichte
voertuigen) passeert.
De eenheid van de snelheidslimiet (mph of
km/h) hangt af van het land waarin u rijdt.
Houd hier rekening mee om te voorkomen
dat u de snelheidslimiet overschrijdt.
Als u in een ander land bent, moet
de eenheid van snelheid die door het
instrumentenpaneel wordt aangegeven
gelden voor het land waarin u rijdt; anders
werkt het systeem niet correct.
F
V
oer de nieuwe waarde in met de
nummertoetsen en bevestig.
F
E
r zijn standaard al enkele snelheden
opgeslagen.
F
S
electeer het tabblad " Snelkoppelingen".
F
Sel
ecteer de functie " Instelling snelheid ".
F
D
ruk op " ON" om de functie in te schakelen. snelheidsbegrenzer of de snelheidsregelaar.
Zie de desbetreffende rubrieken voor meer
informatie over de snelheidsbegrenzer
of de
snelheidsregelaar .
Met deze toets kunt u een opgeslagen snelheid
selecteren om deze te gebruiken voor de
Rijden
Page 175 of 360

173
Het snelheidslimietherkenningssysteem is
een hulpsysteem; het geeft niet altijd de juiste
snelheidslimiet aan.
De snelheidslimietborden langs of boven de
weg hebben altijd prioriteit boven de door het
systeem weergegeven snelheidslimieten.
Dit systeem is een hulpmiddel voor de
bestuurder die echter te allen tijde zijn
aandacht op het verkeer moet blijven vestigen.
De bestuurder moet zich houden aan de
verkeersregels en de snelheid van het voertuig
aanpassen aan het weer en het verkeer.
Het is mogelijk dat het systeem de
snelheidslimiet niet weergeeft wanneer
binnen een vooraf ingestelde periode geen
snelheidslimietbord wordt gedetecteerd.
Het systeem is ontworpen voor het detecteren
van borden die voldoen aan de regels
van het Verdrag van Wenen betreffende
verkeersborden.
Voor een correcte werking van het
systeem: reinig regelmatig het gebied vóór
de camera.
Werkingsprincipes
Om er zeker van te zijn dat de informatie
over snelheidslimieten afkomstig van het
navigatiesysteem actueel is, dienen de
kaartgegevens geregeld te worden geüpdatet.
Inschakelen/uitschakelen
Met dit systeem kan de door de camera
gedetecteerde snelheidslimiet worden
weergegeven op het instrumentenpaneel.
Het systeem maakt tevens gebruik van de
informatie over snelheidslimieten die is
opgeslagen in de kaartgegevens van het
navigatiesysteem.
Deze functie kan worden in- en uitgeschakeld
via het configuratiemenu van de auto.
Weergave op het instrumentenpaneel
1.Weergave van de snelheidslimiet.
of
2. Weergave van het einde van de
snelheidslimiet.
Het systeem is ingeschakeld maar ontvangt
geen informatie over de snelheidslimiet.
6
Rijden
Page 176 of 360

174
Zodra er informatie over de snelheidslimiet
wordt ontvangen, geeft het systeem de waarde
w e e r.
"MEM " knippert en er verschijnt een melding
– snelheidsbegrenzer of snelheidsregelaar
geactiveerd – het systeem stelt voor om
de snelheidslimiet in te stellen als nieuwe
snelheid.
Grenzen van het systeem
De regelgeving met betrekking tot
snelheidslimieten verschilt per land.
Het systeem houdt geen rekening met lagere
snelheidslimieten die in de volgende gevallen
van kracht kunnen zijn:
-
s
lecht weer (regen, sneeuw),
-
luchtvervuiling,
-
t
rekken van een aanhanger, caravan,
-
r
ijden met een noodreser vewiel of
sneeuwkettingen,
-
r
ijden met een band die met een
bandenreparatieset is gerepareerd,
-
b
eginnende bestuurders enz.
Het systeem werkt in de volgende situaties
mogelijk minder goed of helemaal niet:
-
s
lecht zicht (slecht verlichte weg,
sneeuwval, regen, mist),
-
g
edeelte van de voorruit vóór de camera
vuil, beslagen, bevroren, bedekt door
sneeuw, beschadigd of bedekt door een
s t i c ke r,
-
s
toring van de camera,
-
v
erouderde of onjuiste kaartgegevens,
-
a
fgeschermde of onleesbare borden (door
andere voertuigen, vegetatie, sneeuw),
-
s
nelheidslimietborden die niet aan de norm
voldoen, of die beschadigd of ver vormd zijn.
Opslaan van de snelheidslimiet
als ingestelde snelheid
Deze geheugenfunctie vormt een
aanvulling op de weergave van de
snelheidslimietherkenning .
Zie de desbetreffende rubrieken
voor meer informatie over
de snelheidsbegrenzer , de
snelheidsregelaar of de adaptieve
snelheidsregelaar met stopfunctie .
De bestuurder kan er voor kiezen de ingestelde snelheid
af te stemmen op de door de snelheidslimietherkenning
aangegeven snelheidslimiet door op de knop voor het
opslaan van de schakelaar van de snelheidsbegrenzer
en de snelheidsregelaar of de adaptieve
snelheidsregelaar met stopfunctie te drukken.
Deze snelheid ver vangt dan de ingestelde snelheid voor
de snelheidsbegrenzer en/of de snelheidsregelaar.
Rijden