Page 177 of 219

Verzorging van de auto175Als geen wieldoppen en banden wor‐
den gebruikt die door de fabriek zijn
goedgekeurd, mogen de banden niet
voorzien zijn van een velgbescher‐
mingsrand.
Wieldoppen mogen de koeling van de remmen niet belemmeren.9 Waarschuwing
Het gebruik van ongeschikte ban‐
den of wieldoppen kan tot plotse‐
ling drukverlies leiden met onge‐
lukken als mogelijk gevolg.
Sneeuwkettingen
Sneeuwkettingen zijn alleen toege‐
staan op de vooras.
Fijne sneeuwkettingen gebruiken, die (inclusief kettingslot) maximaal
15 mm buiten het loopvlak en de bin‐
nenkant van de band uitsteken.
Voor bandenmaat 215/60 R17, een
werkplaats raadplegen.9 Waarschuwing
Beschadigingen kunnen een klap‐
band veroorzaken.
Wieldoppen op stalen velgen kunnentegen delen van de sneeuwketting
aankomen. In dit geval wieldoppen
verwijderen.
Sneeuwkettingen mogen alleen wor‐
den gebruikt bij snelheden tot
50 km/u en mogen bij het rijden over
sneeuwvrije wegen slechts korte tijd
worden gebruikt, omdat ze op een
harde ondergrond snel slijten en kun‐ nen knappen.
Het gebruik van sneeuwkettingen op
een compact reservewiel is niet toe‐
gestaan.
Bandenreparatieset
Lichte beschadigingen van de loop‐
vlakken en de zijwanden van de ban‐
den kunnen met de bandenreparatie‐ set worden verholpen.
Vreemde voorwerpen niet uit de ban‐
den verwijderen.
Beschadigingen die groter zijn dan
4 mm of in de bandwang dichtbij de
velg zitten, kunnen niet met de ban‐
denreparatieset worden verholpen.9 Waarschuwing
Niet sneller rijden dan 80 km/u.
Niet langdurig gebruiken.
Stuur- en rijgedrag worden moge‐ lijk beïnvloed.
Bij een lekke band:
Handrem aantrekken en eerste ver‐
snelling of achteruitversnelling in‐
schakelen.
De bandenreparatieset zit onder de
bestuurdersstoel. Boordgereedschap
3 169.
Page 178 of 219

176Verzorging van de auto1. De compressor en de fles met af‐dichtmiddel uit het koffertje met debandenreparatieset nemen.
2. Voedingskabel en de luchtslang uit de vakken aan de onderkant
van de compressor halen.
3. Luchtslang op de aansluiting van de fles met afdichtmiddel vast‐
schroeven.
4. Fles met afdichtmiddel in de hou‐ der op de compressor vastzetten.
Compressor dichtbij de band zo
neerzetten dat de fles met afdicht‐
middel rechtop staat.
5. Ventieldop van defecte band los‐ schroeven.
6. Schroef de vulslang op het ven‐tiel.
7. Schakelaar op de compressor in stand O zetten.
8. Steek de elektrische aansluitka‐ bel in de 12 V-aansluiting of de
aanstekeraansluiting.
Om te voorkomen dat de accu
leegraakt, is het raadzaam de mo‐
tor te laten draaien.9. Wipschakelaar op de compressor
in stand I zetten. De band wordt
vervolgens gevuld met afdicht‐
middel.
10. De drukmeter van de compressor
slaat kortstondig uit tot 6 bar
(600 kPa/87 psi). De druk begint
daarna weer te dalen.
11. Al het afdichtmiddel wordt in de band gepompt. Daarna wordt de
band opgepompt.
Page 179 of 219

Verzorging van de auto177
12. De voorgeschreven bandenspan‐ning moet binnen 15 minuten wor‐
den bereikt. Bandenspanning
3 204. Wanneer de juiste ban‐
denspanning bereikt is de com‐
pressor uitschakelen.
Wordt de voorgeschreven ban‐
denspanning niet binnen
15 minuten bereikt, dan de ban‐
denreparatieset verwijderen. Auto
één wielomwenteling verrijden
(ca. 2 meter). De bandenrepara‐
tieset weer aansluiten en het vul‐
proces 15 minuten lang voortzet‐
ten. Wordt de voorgeschreven
bandenspanning dan nog niet be‐ reikt, dan is de band te ernstig be‐
schadigd. De hulp van een werk‐
plaats inroepen.
Bouw eventueel de te hoge ban‐
denspanning af via de knop naast de manometer.
Compressor niet langer dan
15 minuten achtereen laten wer‐
ken.
13. Bandenreparatieset loskoppelen.
14. Eventueel vrijgekomen afdicht‐ middel met een doek verwijderen.
15. Etiket met toelaatbare maximum‐ snelheid van de fles met afdicht‐
middel halen en in het zicht van de
bestuurder aanbrengen.
16. Fles met afdichtmiddel in de plas‐
tic zak doen. Bandenreparatieset
weer in het koffertje doen en op‐
bergen onder de bestuurders‐
stoel.
17. Onmiddellijk verder rijden zodat het afdichtmiddel zich gelijkmatig
over de binnenkant van de band
kan verspreiden. Na ca. 10 km rij‐
den – uiterlijk na 10 minuten –
stoppen en de bandenspanning
met de compressor controleren.
Hierbij luchtslang van de com‐
pressor rechtstreeks op het ven‐
tiel van de band schroeven.
18. Bij een bandenspanning van meer dan 2,2 bar (220 kPa/
31 psi ) de bandenspanning op de
voorgeschreven waarde brengen.
Procedure herhalen totdat de
bandenspanning niet meer af‐
neemt.
Page 180 of 219

178Verzorging van de autoBij een bandenspanning van min‐der dan 2,2 bar (220 kPa/31 psi)
niet verder rijden met de auto. De
hulp van een werkplaats inroe‐
pen.
19. Bandenreparatieset losmaken, weer in het koffertje doen en op‐
bergen onder de bestuurders‐
stoel.9 Waarschuwing
Voorkomen dat afdichtmiddel op
de huid, in de ogen of op kleding
terechtkomt. Bij inslikken onmid‐
dellijk medische hulp inroepen.
Let op
De rijeigenschappen van de her‐
stelde band worden sterk beïnvloed,
daarom deze band laten vervangen.
Bij abnormale geluiden of sterke ver‐ hitting van de compressor, deze mi‐
nimaal 30 minuten lang uitschake‐ len.
De opslaginformatie en de uiterste
houdbaarheidsdatum op de bus met
afdichtmiddel raadplegen. Na deze
datum is het afdichtvermogen niet
gegarandeerd.
Gebruikte fles met afdichtmiddel
vervangen. Bus met afdichtmiddel
afvoeren volgens de desbetreffende
wettelijke voorschriften.
Wiel verwisselen
Sommige auto's hebben in plaats van
een reservewiel een bandenrepara‐
tieset 3 175.
De onderstaande voorbereidingen
treffen en de instructies opvolgen:
● Auto op een vlakke en stevige ondergrond parkeren die niet
glad is. Voorwielen in de rechtuit‐ stand draaien.
● Handrem aantrekken en eerste versnelling of achteruitversnel‐
ling inschakelen.
● Reservewiel verwijderen 3 180.
● Nooit meer dan één wiel tegelij‐ kertijd verwisselen.● Gebruik de krik alleen om eenwiel te wisselen in geval van ban‐
denpech, niet voor de jaarlijkse
montage van winter- of zomer‐
banden.
● Bij een zachte ondergrond, een stevige plank (max. 1 cm dik) on‐der de krik leggen.
● Haal vóór het opkrikken van de auto altijd eventuele zware ob‐
jecten eruit.
● In de op te krikken auto mogen zich geen personen of dieren be‐vinden.
● Nooit onder een opgekrikte auto kruipen.
● Bij een opgekrikte auto de motor niet starten.
● Reinig de wielbouten/-moeren en
de schroefdraad met een schone doek voordat u het wiel plaatst.9 Waarschuwing
Vet de wielbout, de wielmoer en
de conus van de wielmoer niet in.
Page 181 of 219

Verzorging van de auto1791. Wieldop (met meegeleverdehaak) loshalen. Boordgereed‐
schap 3 169.
2. Alle wielbouten met de wielsleutel
een halve slag losdraaien. Zorg
dat de sleutel goed ingrijpt. Om de bouten los te draaien de sleutel
linksom draaien. Zo nodig de
draairichting van de sleutel aan‐
passen.
3. Plaats de hefplateautap van de krik onder het kriksteunpunt dat
zich het dichtst bij het te verwis‐
selen wiel bevindt.
Erop letten dat de krik goed onder
het kriksteunpunt staat. De krik‐
voet dient loodrecht onder het
kriksteunpunt op de grond te
staan en wel zo dat de krik niet
kan wegglijden.
4. Sleutel aan de krik bevestigen en de auto met de sleutel opkrikken
totdat het wiel van de grond komt.
5. Wielbouten volledig linksom los‐ draaien en met een doek schoon‐
vegen.
Wielbouten bewaren op een plek
waar de draadwindingen niet ver‐
ontreinigd raken.
6. Wiel verwisselen. Reservewiel 3 180.
7. Wielbouten indraaien.
8. Laat de auto zakken en neem de krik weg.
9. Alle wielbouten met de wielsleutel
kruislings vastdraaien. Zorg dat
de sleutel goed ingrijpt. Om de
bouten vast te draaien de sleutel
rechtsom draaien. Zo nodig de
draairichting van de sleutel aan‐
passen.
Het aanhaalmoment bedraagt
160 Nm.
10. Plaats de wieldop terug en laat daarbij het ventielgat in de wiel‐
dop samenvallen met het ventiel
van de band.
Let op
Breng, indien van toepassing, anti‐
diefstalbouten aan het dichtst bij het
ventiel van de band (anders is het
wellicht niet mogelijk om de wieldop weer aan te brengen).
Page 182 of 219

180Verzorging van de auto11. Het vervangen wiel 3 180 en het
boordgereedschap 3 169 opber‐
gen.
12. Nieuwe wiel op de auto laten uit‐ balanceren.
Bandenspanning van de aange‐
brachte band controleren 3 204.
Aanhaalkoppel van de wielbout
controleren.
Defecte band zo spoedig mogelijk la‐ ten vervangen of repareren.
Reservewiel
Sommige auto's hebben in plaats van
een reservewiel een bandenrepara‐
tieset 3 175.
Bij het aanbrengen van een reserve‐
wiel met een andere maat dan de an‐
dere wielen kan het wiel worden be‐
schouwd als een tijdelijk reservewiel
en gelden de betreffende maximum‐
snelheden, zelfs als dit niet door een
label wordt aangegeven. Raadpleeg
een werkplaats voor informatie over
de geldende maximumsnelheid.Voorzichtig
Is het gemonteerde reservewiel
kleiner dan de andere wielen of
wordt het gebruikt in combinatie
met winterbanden, dan kunnen de
rijeigenschappen negatief worden
beïnvloed. Defecte band zo spoe‐
dig mogelijk laten vervangen.
Bij een maximaal beladen auto met
een lekke achterband moet de auto
mogelijk eerst opgekrikt worden om
bij het reservewiel te kunnen.
Wiel verwisselen 3 178.
Het reservewiel zit achter onder de
vloer van de auto en kan worden be‐
vestigd met een veiligheidsbout die
alleen met de meegeleverde wiel‐
boutmof kan worden losgedraaid.
Boordgereedschap 3 169.9 Waarschuwing
Gezien het gewicht van het wiel
voorzichtig te werk gaan bij het
losmaken van de reservewielhou‐ der. De bout 1 niet verwijderen.
Het reservewiel op passende
wijze ondersteunen om te voorko‐ men dat wiel uit de houder kan val‐ len bij het losdraaien van de klem‐
bouten – risico van verwondingen!
Om de reservewielhouder los te ma‐
ken bout 1 losdraaien, maar nog niet
verwijderen. Bout 2 daarna verwijde‐
ren, de houder naar links trekken zo‐ dat bout 1 vrijkomt en de houder om‐
laagbrengen.
Bij het monteren van het wiel contro‐ leren of de reservewielhouder goed
zit alvorens de bouten aan te halen.
Page 183 of 219

Verzorging van de auto181Zomer- en winterbandenBij gebruik van winterbanden kan blij‐
ken dat er nog een zomerband om het reservewiel ligt.
Als u een reservewiel met een zomer‐
band erom gebruikt, kan de bestuur‐
baarheid van de auto worden beïn‐
vloed, met name op gladde wegen.
Draairichtingsgebonden banden
Draairichtingsgebonden banden zo
monteren dat ze in de rijrichting afrol‐ len. De draairichting is herkenbaar
aan een symbool (bijv. een pijl) op de
zijwand van de band.
Voor banden die tegen de draairich‐
ting in gemonteerd zijn geldt:
● Rijeigenschappen worden moge‐
lijk nadelig beïnvloed. Laat de de‐
fecte band zo snel mogelijk ver‐ vangen of repareren en breng
deze in plaats van het reserve‐ wiel aan.
● Niet sneller rijden dan 80 km/u.
● Bij regen en sneeuw bijzonder voorzichtig rijden.Starthulp gebruiken
Niet starten met een snellader.
Bij een ontladen accu kan de motor
worden gestart met hulpstartkabels
en de accu van een andere auto.9 Waarschuwing
Hulpstartkabels alleen met de ui‐
terste voorzichtigheid gebruiken.
Elke afwijking van de onder‐
staande instructies kan letsel of
schade als gevolg van het explo‐
deren van de accu's en schade
aan de elektrische systemen van
beide auto's tot gevolg hebben.
9 Waarschuwing
Laat de accu niet in contact komen
met de ogen, huid, weefsels en
lakwerk. De vloeistof bevat zwa‐
velzuur, dat bij direct contact letsel
en schade kan veroorzaken.
● De accu nooit aan vonken of open vuur blootstellen.
● Een ontladen accu kan al bij eentemperatuur van 0 °C bevriezen.Ontdooi de bevroren accu alvo‐
rens hulpstartkabels aan te slui‐
ten.
● Bij werkzaamheden aan de accu oogbescherming en bescher‐
mende kleding dragen.
● Gebruik een hulpaccu met de‐ zelfde spanning (12 volt). De ca‐
paciteit (Ah) mag niet veel minder
zijn dan die van de ontladen
accu.
● Gebruik hulpstartkabels met geï‐ soleerde aansluitklemmen en
een diameter van minstens
16 mm 2
(25 mm 2
voor dieselmo‐
toren).
● De ontladen accu niet van de auto loskoppelen.
● Alle onnodige stroomverbruikers uitschakelen.
● Tijdens de hulpstart niet over de accu leunen.
● De aansluitklemmen van de ene kabel mogen die van de andere
niet raken.
Page 184 of 219

182Verzorging van de auto● Ook de auto’s mogen elkaar tij‐dens de hulpstart niet raken.
● Handrem aantrekken, versnel‐ lingsbak in neutrale stand.
● Open de beschermkappen van de pluspolen van beide accu's.
De trechter bevindt zich in de baga‐
geruimte.
Accu verwijderen om toegang te krij‐
gen tot de accu.
Aansluitvolgorde van de kabels:
1. Rode kabel op de pluspool (1) van
de hulpstartaccu aansluiten.
2. Het andere uiteinde van de rode kabel op de pluspool (2) van de
ontladen accu aansluiten.
3. Zwarte kabel op de minpool (3) van de hulpstartaccu aansluiten.
4. Het andere uiteinde van de zwarte
kabel op de massa (4) van de auto
aansluiten, bijv. op het motorblok
of op een bout van de motorop‐
hanging. Zover mogelijk van de
ontladen accu aansluiten; mini‐
maal 60 cm.
De kabels zo leggen dat ze niet door
de draaiende delen in de motorruimte geraakt kunnen worden.
Om de motor te starten: 1. De motor van het startstroom le‐ verende voertuig starten.
2. Na 5 minuten de andere motor starten. Startpogingen niet langer
dan 15 seconden laten duren met
tussenpozen van 1 minuut.
3. Beide motoren met aangesloten kabels ca. 3 minuten stationair la‐
ten draaien.
4. Elektrische verbruikers (bijv. kop‐ lampen, achterruitverwarming)
van de stroom ontvangende auto
inschakelen.
5. Bovenstaande procedure bij het verwijderen van de kabels in de
omgekeerde volgorde volgen.