Page 97 of 219

Instrumenten en bedieningsorganen95GeluidssignalenEr klinkt slechts één geluidssignaal
tegelijk.
Een bijbehorend bericht kan ook ver‐
schijnen op het Driver Information
Center (DIC) wanneer er een geluids‐
signaal klinkt.
Bij het starten van de motor of
tijdens het rijden:
● Als de veiligheidsgordel niet om‐ gedaan is 3 51.
● Bij gebruik van de richtingaanwij‐
zers 3 102.
● Bij het branden van bepaalde controlelampen.
● Wanneer de parkeerhulp een ob‐
stakel herkent 3 141.
● Als de snelheid korte tijd een in‐ gestelde limiet overschrijdt
3 138, 3 141.
● Als een deur of de motorkap niet goed gesloten is boven een be‐
paalde snelheid.
● Bij een storing in het remsysteem
3 89.● Als de accu niet oplaadt 3 89.
● Als het smeren van de motor wordt onderbroken 3 91.
● Als er AdBlue moet worden bij‐ getankt of als er een storing is
3 128.
● Als de elektronische sleutel bui‐ ten het detectiebereik is.
Elektronisch sleutelsysteem
3 22, Aan/Uit-knop 3 120.
Bij het parkeren van de auto en/of
het openen van het
bestuurdersportier:
● Als de sleutel nog in het contact zit.
● Als de elektronische sleutel nog in de kaartlezer zit.
Elektronisch sleutelsysteem
3 22, Aan/Uit-knop 3 120.
● Als de auto in een Autostop is. Stop-startsysteem 3 124.
● Als de rijverlichting brandt.Motoroliepeil
Als het minimale motoroliepeil wordt
bereikt, verschijnt er gedurende
30 seconden na het starten van de
motor een bericht op het Driver Infor‐
mation Center (DIC) 3 93.
Oliepeil controleren 3 153.
Page 98 of 219

96Instrumenten en bedieningsorganenTripcomputerDe tripcomputer geeft informatie over
rijgegevens die voortdurend geregi‐
streerd en elektronisch verwerkt wor‐ den.
Afhankelijk van het specifieke model
kunnen de volgende functies worden
geselecteerd door de knop op het uit‐ einde van de wisserhendel meerdere
malen in te drukken.
● kilometerteller 3 83
● brandstofverbruik
● gemiddeld verbruik
● momentaan verbruik
● actieradius
● dagteller
● gemiddelde snelheid
● afstand vóór onderhoudsbeurt 3 85
● klok 3 80, buitentemperatuur
3 80
● opgeslagen snelheid cruise con‐ trol en snelheidsbegrenzer
3 138
● brandstofverbruikcijfer
● restpercentage AdBlue 3 128
● storings- en informatieberichten
Brandstofverbruik Geeft de hoeveelheid brandstof aan
die verbruikt is sinds de laatste reset.
De meting kan te allen tijde opnieuw
worden gestart door de knop inge‐
drukt te houden.
Gemiddeld verbruikDe waarde verschijnt na het afleggen
van een afstand van 400 meter.Het gemiddelde verbruik wordt aan‐
gegeven op basis van de afgelegde
afstand en de verbruikte brandstof
sinds de laatste reset.
De meting kan op ieder gewenst mo‐
ment opnieuw gestart worden.
Momentaan verbruik De waarde verschijnt na het bereiken
van een snelheid van 30 km/u.
Actieradius
De waarde verschijnt na het afleggen
van een afstand van 400 meter.
De actieradius wordt berekend op ba‐ sis van de huidige inhoud van debrandstoftank en het gemiddelde ver‐
bruik sinds de laatste reset.
De actieradius verschijnt niet als con‐
trolelampje Y op de instrumenten‐
groep 3 92 verschijnt.
Dagteller Geeft de afgelegde afstand sinds de
laatste reset aan.
De meting kan op ieder gewenst mo‐
ment opnieuw gestart worden.
Page 99 of 219

Instrumenten en bedieningsorganen97Dagteller 3 83.
Gemiddelde snelheid De waarde verschijnt na het afleggen
van een afstand van 400 meter.
Geeft de gemiddelde snelheid sinds
de laatste reset aan.
De meting kan op ieder gewenst mo‐
ment opnieuw gestart worden.
Ritonderbrekingen waarbij het con‐
tact wordt uitgeschakeld niet meege‐
rekend.
Informatie tripcomputer resetten Tripcomputer terugzetten door een
van de functies ervan te selecteren en
de knop aan het uiteinde van de wis‐
serhendel ingedrukt te houden.
De volgende informatie op de trip‐
computer wordt gereset:
● brandstofverbruik
● gemiddeld verbruik
● dagteller
● gemiddelde snelheidBij het overschrijden van de maxi‐
mumwaarde van een van de parame‐
ters wordt de tripcomputer automa‐
tisch teruggezet.
Brandstofverbruikcijfer
(ecoScoring)
Indien aanwezig, verschijnt er een cij‐ fer van 0 tot 100 op het infodisplay terbeoordeling van het brandstofver‐
bruik op basis van uw rijstijl.
Hoe hoger het cijfer, hoe beter het
brandstofverbruik.
Tips voor een beter brandstofverbruik
verschijnen ook op het infodisplay.
Ritten kunnen worden opgeslagen in
het systeemgeheugen, zodat u pres‐
taties kunt vergelijken. Raadpleeg de handleiding van het Infotainmentsys‐
teem voor nadere informatie.
Boordinformatie 3 94.
Ritverslag
Wanneer de motor uitgeschakeld is, wordt een verslag van de laatste rit op het infodisplay getoond.De volgende informatie verschijnt:
● gemiddeld brandstofverbruik
● totaal brandstofverbruik
● dagteller
● bespaarde brandstof in km
Maateenheid De maateenheid veranderen voor deduur van een rit:
Auto's met Aan/Uit-knop:
Houd met uitgeschakeld contact de
knop aan het uiteinde van de wisser‐
hendel ingedrukt en druk op de Aan/
Uit-knop 3 120; het centrale display
knippert gedurende ongeveer
10 seconden totdat de nieuwe een‐
heid verschijnt. Laat wanneer het dis‐
play niet meer knippert de knop aan
het uiteinde van de wisserhendel los.
Auto's zonder Aan/Uit-knop:
Houd met uitgeschakeld contact de
knop aan het uiteinde van de wisser‐
hendel ingedrukt en schakel het con‐
tact in; het centrale display knippert
gedurende ongeveer 10 seconden
totdat de nieuwe eenheid verschijnt.
Page 100 of 219
98Instrumenten en bedieningsorganenLaat wanneer het display niet meer
knippert de knop aan het uiteinde van de wisserhendel los.
Wanneer de motor uitgeschakeld is,
keert de tripcomputer automatisch te‐
rug naar de oorspronkelijke maateen‐
heid.
Stroomonderbreking Als de voeding werd onderbroken ofde accuspanning te laag is gezakt,
zullen de waarden opgeslagen in de
tripcomputer verloren gaan.Tachograaf
De tachograaf is te bedienen zoals
aangegeven in de geleverde gebrui‐
kershandleiding. Voorschriften om‐
trent het gebruik aanhouden.
Let op
Wanneer er een tachograaf aange‐ bracht is, verschijnt de totale afge‐
legde afstand wellicht alleen op de
tachograaf en niet op de kilometer‐
teller op het display van het instru‐
mentenbord.
Kilometerteller 3 83.
Bij een storing licht controlelamp
&
3 93 op in de instrumentengroep. De
hulp van een werkplaats inroepen.
Page 101 of 219

Verlichting99VerlichtingRijverlichting................................ 99
Lichtschakelaar ......................... 99
Automatische verlichting .........100
Grootlicht ................................. 100
Lichtsignaal ............................. 100
Koplampverstelling ..................100
Koplampinstelling in het buitenland ............................... 101
Dagrijlicht ................................. 101
Adaptief rijlicht (AFL) ...............101
Alarmknipperlichten .................101
Richtingaanwijzers ..................102
Mistlampen voor ......................102
Mistachterlicht ......................... 102
Achteruitrijlichten .....................103
Beslagen lampglazen ..............103
Binnenverlichting .......................103
Regelbare instrumentenverlichting .........103
Bagageruimteverlichting ..........104
Verlichting handschoenenkastje ..............104
Verlichtingsfuncties ....................105
Instapverlichting ......................105Uitstapverlichting .....................105
Ontlaadbeveiliging accu ..........105Rijverlichting
Lichtschakelaar
Draai buitenste schakelaar:
7:uit8:zijmarkeringslichten9P:dimlicht of grootlicht
Controlelamp grootlicht P 3 92.
Controlelamp dimlicht 9 3 92.
Page 102 of 219
100VerlichtingAutomatische verlichtingAUTO:automatisch dimlicht
Bij het activeren van de automatischeverlichting terwijl de motor draait,
schakelt het systeem afhankelijk van
het omgevingslicht tussen het dagrij‐
licht en de koplampen.
Om veiligheidsredenen wordt geadvi‐ seerd de automatische verlichting ge‐
activeerd te houden.
Automatische
koplampinschakeling
Wanneer het omgevingslicht zwak is,
worden de koplampen ingeschakeld.
Dagrijlicht 3 101.
Grootlicht
Om van dimlicht naar grootlicht om te
schakelen, duwt u tegen de hendel.
Om het dimlicht weer in te schakelen,
duwt u nogmaals tegen de hendel of
u trekt eraan.
Lichtsignaal
Lichtsignaal activeren door de hendel naar u toe te trekken.
Koplampverstelling
Koplampreikwijdte handmatig
instellen
Koplampreikwijdte afstemmen op de
belading om verblinding van tegenlig‐
gers te voorkomen.
Kartelwieltje ? in de gewenste stand
draaien:
0:Geen belading4:Beladen tot toelaatbaar maxi‐
mumgewicht
Page 103 of 219

Verlichting101Koplampinstelling in het
buitenland
Het asymmetrische dimlicht biedt
meer zicht op de rand van de weg aan de passagierskant.
Stel bij het rijden in landen met links‐
rijdend verkeer de koplampen bij om
tegenliggers niet te verblinden.
Instellen
Open de motorkap 3 152 en zoek de
markering op (afgebeeld in de illustra‐ tie) naast elk van de koplampen.
Voor elke koplamp:
Draai de schroef met een schroeven‐
draaier een 1
/4 slag naar het sym‐
bool ] toe om de lichten lager te stel‐
len of naar het symbool < toe om de
lichten hoger te stellen.
Zorg dat de koplampen naar hun oor‐
spronkelijke stand worden terugge‐
bracht wanneer dat vereist is.
Dagrijlicht
Dagrijlichten maken de auto overdag
beter zichtbaar. Deze gaan bij het in‐
schakelen van het contact automa‐
tisch branden.
Zo nodig kunt u het dagrijlicht deacti‐
veren via het Infotainmentsysteem. Raadpleeg voor meer informatie dehandleiding van het Infotainmentsys‐
teem.
Automatische verlichting 3 100.Adaptief rijlicht (AFL)
Bochtlicht
Bij ingeschakeld dimlicht wordt de
mistlamp voor in bochten, afhankelijk
van de stuurhoek, de rijsnelheid en de ingeschakelde versnelling ook inge‐
schakeld, om de bocht in de weg aan
de betreffende kant te verlichten.
Alarmknipperlichten
Bediening met toets ¨.
Page 104 of 219

102VerlichtingBij krachtig remmen kunnen de
alarmknipperlichten automatisch
gaan werken. Uitschakelen door toets
¨ in te drukken.
Richtingaanwijzershendel omhoog:rechter rich‐
tingaanwijzersig‐
naalhendel omlaag:linker richtingaan‐
wijzersignaal
De richtingaanwijzers werken wan‐
neer de motor draait en tijdens een
Autostop.
Wanneer u het stuurwiel terugdraait,
keert de hendel automatisch terug
naar de oorspronkelijke stand en
dooft de richtingaanwijzer. Dit ge‐
beurt niet bij een geringe stuurbewe‐ ging zoals bij het wisselen van rij‐strook.
Beweeg de hendel voor drie keer
knipperen, bijv. bij het wisselen van
rijstrook, tot aan de eerste aanslag en
laat deze los.
Als de hendel voorbij de eerste aan‐ slag wordt gezet, blijft de richtingaan‐ wijzer ingeschakeld. Schakel de rich‐ tingaanwijzer handmatig uit door de
hendel in de oorspronkelijke stand te
zetten.Mistlampen voor
Binnenste ring naar > draaien.
De mistlampen vóór werken alleen
wanneer het contact en de koplam‐
pen zijn ingeschakeld.
Mistachterlicht Binnenste ring naar ø draaien.
Het mistachterlicht brandt samen met
de mistlampen vóór en werkt alleen
wanneer het contact en de koplam‐
pen zijn ingeschakeld.