Page 129 of 219

Rijden en bediening127Uitlaatgassen9Gevaar
Motoruitlaatgassen bevatten het
giftige en bovendien kleur- en
geurloze koolmonoxide dat bij in‐
ademen levensgevaarlijk kan zijn.
Wanneer uitlaatgassen in de pas‐
sagiersruimte dringen, de ruiten openen. Oorzaak van de storing
door een werkplaats laten verhel‐
pen.
Niet met een geopende achterklep
rijden, aangezien er dan uitlaat‐
gassen de passagiersruimte bin‐
nen kunnen dringen.
Roetfilter
Het roetfilter verwijdert schadelijke
roetdeeltjes uit de uitlaatgassen. Het
systeem heeft een zelfreinigende
functie die tijdens het rijden automa‐
tisch wordt geactiveerd, zonder dat
hier een bericht over verschijnt.
Het filter wordt geregenereerd door
achtergebleven roetdeeltjes perio‐
diek bij een hoge temperatuur te ver‐
branden. Dit proces vindt automa‐
tisch plaats onder bepaalde rijom‐
standigheden. Autostop is niet be‐
schikbaar en het brandstofverbruik
ligt mogelijk hoger. Enige geur- en
rookontwikkeling tijdens deze proce‐
dure is normaal.
Onder bepaalde rijomstandigheden,
bijv. bij korte ritten, kan het systeem
zichzelf niet automatisch reinigen.
Wanneer het filter gereinigd moet
worden en als de recente rijomstan‐
digheden geen automatische reini‐
ging toelieten, gaat controlelampen F
3 89 en Z 3 89 op de instrumenten‐
groep branden. Onmiddellijk de hulp van een werkplaats inroepen.Voorzichtig
Wordt het reinigingsproces onder‐ broken, dan bestaat het risico dater zware motorschade ontstaat.
De reiniging verloopt het snelst bij
hoge motortoeren en een zware be‐
lasting.
Katalysator De katalysator vermindert de hoe‐
veelheid schadelijke stoffen in de uit‐
laatgassen.Voorzichtig
Het gebruik van andere brandstof‐ kwaliteiten dan die genoemd op
pagina 3 145, 3 194 kan aanlei‐
ding geven tot schade aan de ka‐
talysator en de elektronische on‐
derdelen.
Onverbrande brandstof kan leiden
tot oververhitting van en schade
aan de katalysator. Laat de start‐
motor daarom niet onnodig lang
draaien, rijd de tank niet leeg en probeer de motor niet te starten
door te duwen of te slepen.
Page 130 of 219

128Rijden en bedieningBij overslag, een onregelmatige mo‐
torloop, beperkingen van het motor‐
vermogen of andere ongewone sto‐
ringen, de oorzaak van de storing
meteen door een werkplaats laten
verhelpen. In noodgevallen kan er
korte tijd met matige snelheid en laag
motortoerental verder worden gere‐
den.
Wanneer controlelamp Z gaat knip‐
peren, worden de toelaatbare emis‐
sienormen mogelijk overschreden.
Uw voet van het gaspedaal halen tot‐
dat Z ophoudt met knipperen en
continu brandt. Onmiddellijk contact
opnemen met een werkplaats.
Storingsindicatielamp 3 89.
AdBlue
Algemene informatie
Selectieve katalysatorreductie
(BlueInjection) is een methode voor
het aanzienlijk terugbrengen van het
aandeel stikstofoxide in de uitstoot
van uitlaatgassen. Dit wordt bewerk‐
stelligd door het inspuiten van een
dieseluitlaatvloeistof (DEF) in het uit‐
laatsysteem.De naam van deze vloeistof is AdBlue Ⓡ. Het is een niet-giftige, niet-ont‐
vlambare, kleur- en geurloze vloeistof
die uit 32% ureum en 68% water be‐
staat.
Let op
AdBlue Ⓡ is een gedeponeerd han‐
delsmerk van de Verband der Auto‐ mobilindustrie e.V. (VDA).9 Waarschuwing
Voorkom dat er AdBlue in uw ogen
of op uw huid komt.
Bij contact met de ogen of de huid
met water uitspoelen.
Voorzichtig
Voorkom dat er AdBlue op het lak‐
werk komt.
Bij contact met water afspoelen.
AdBlue bevriest bij een temperatuur
van ongeveer -11 °C. Aangezien de
auto is uitgevoerd met een AdBlue-
voorverwarmer, is er ook bij lage tem‐
peraturen minder uitstoot. De
AdBlue-voorverwarmer werkt auto‐
matisch.
Restpercentage AdBlue
U kunt het huidige restpercentage
AdBlue bekijken op het Driver Infor‐
mation Center 3 93.
Page 131 of 219

Rijden en bediening129
Druk meerdere keren op de knop op
het uiteinde van de wisserhendel, tot‐
dat het menu 'Restpercentage
AdBlue' verschijnt.
Peilwaarschuwingen Het AdBlue-verbruik is ongeveer 0,7
liter per 1000 km en is afhankelijk van
het rijgedrag.Als het AdBlue-peil tot onder een be‐
paalde waarde daalt, verschijnt er een peilwaarschuwing op het Driver
Information Center 3 93. Ook licht
controlelamp Y ononderbroken op en
klinkt er een geluidssignaal.
Tank zo spoedig mogelijk AdBlue bij.
Zie " AdBlue bijtanken " hieronder.
Doorrijden is zonder enige beperkin‐
gen mogelijk.
Als er binnen een bepaalde afstand
geen AdBlue wordt bijgetankt, ver‐
schijnen er afhankelijk van het hui‐
dige AdBlue-peil nog meer peilwaar‐
schuwingen op het Driver Information
Center.
Motor opnieuw starten niet mogelijk
Op het Driver Information Center ver‐ schijnen herhaaldelijke verzoeken tot
het bijtanken van AdBlue en uiteinde‐
lijk de melding dat de motor niet op‐
nieuw kan worden gestart.
Let op
Deze beperkingen zijn wettelijk vast‐ gelegd.
Vóór het blokkeren van het opnieuw
starten van de motor verschijnt er een
waarschuwingsbericht met 0 km op
het Driver Information Center dat de
motor na het uitschakelen van het contact niet opnieuw kan worden ge‐
start.
Na het blokkeren van het opnieuw
starten van de motor verschijnt er een
waarschuwingsbericht op het Driver
Information Center dat het AdBlue-
peil te laag is.
Om de motor opnieuw te kunnen star‐
ten, moet u ten minste 10 liter AdBlue bijtanken.
Page 132 of 219

130Rijden en bedieningWaarschuwingen m.b.t. hoge
uitstoot
Als de uitstoot van uitlaatgassen tot
boven een bepaalde waarde stijgt,
worden waarschuwingen zoals de
hierboven beschreven bereikwaar‐
schuwingen weergegeven op het Dri‐ ver Information Center. Controlelamp Y brandt ononderbroken samen met
F en er klinkt een geluidssignaal.
Op het Driver Information Center ver‐ schijnen oproepen om het uitlaatsys‐
teem te laten nakijken en uiteindelijk
de melding dat de motor niet opnieuw
kan worden gestart.
Let op
Deze beperkingen zijn wettelijk vast‐
gelegd.
Bij een AdBlue-actieradius van
1100 km verschijnt er een waarschu‐ wingsbericht op het Driver Informa‐
tion Center met de resterende actie‐
radius van de auto voordat de motor
niet opnieuw kan worden gestart. Dit
waarschuwingsbericht verschijnt om
de 100 km.
Zo spoedig mogelijk hulp van een
werkplaats inroepen.AdBlue bijvullenVoorzichtig
Gebruik alleen AdBlue die aan de
Europese normen DIN 70 070 en
ISO 22241-1 voldoet.
Gebruik geen additieven.
Verdun AdBlue niet.
Anders kan het systeem voor se‐
lectieve katalysatorreductie be‐
schadigd raken.
Let op
Bij het bijtanken van AdBlue bij zeer
lage temperaturen wordt dit wellicht
niet door het systeem gedetecteerd.
Parkeer de auto in dat geval op een
locatie met een hogere buitentem‐
peratuur totdat de AdBlue weer
vloeibaar wordt.
Let op
Als de motor wegens een te laag AdBlue-peil niet kan worden gestart,
adviseren wij om een hoeveelheid
van ten minste 10 liter AdBlue bij te
tanken. Tank niet te weinig (bijv.
minder dan 5 liter) bij, omdat het sys‐ teem anders het bijtanken wellicht
niet detecteert.
Let op
Bij het losschroeven van de tankdop
van de vulpijp kunnen er ammoniak‐
dampen vrijkomen. Adem deze
dampen niet in, omdat ze scherp
geuren. Eventueel ingeademde
dampen zijn onschadelijk.
Zet de auto op een vlakke onder‐
grond.
Page 133 of 219

Rijden en bediening131De vulpijp voor AdBlue zit achter de
tankklep, aan de linkerkant van de
auto.
De tankvulklep kan alleen worden ge‐
opend als de auto ontgrendeld is en
de linker deur wordt geopend.9 Gevaar
Auto's met Stop/Start-systeem:
De motor moet uitgeschakeld en
de contactsleutel verwijderd zijn
om het risico te vermijden dat het
systeem de motor automatisch op‐ nieuw start.
Inhouden 3 203.
Tankstation
9 Gevaar
Volg bij het tanken van AdBlue de
bedienings- en veiligheidsinstruc‐
ties van het tankstation.
1. Schakel de motor uit en trek de sleutel uit het contactslot.
2. Trek de tankklep open.
3. Schroef de beschermdop linksom
los van de vulpijp.
4. Steek het vulpistool geheel in de vulpijp en zet het open.
5. Breng de beschermdop na het bijtanken weer aan en schroef
deze rechtsom vast.
6. Sluit de tankklep en het portier links.
AdBlue-jerrycan Let op
Tank AdBlue alleen bij vanuit de daarvoor bedoelde jerrycans om te
voorkomen dat er teveel AdBlue
wordt bijgetankt. Bovendien stro‐
men de dampen vanuit de tank dan
in de jerrycan en komen deze niet
vrij.
Let op
Controleer vóór het bijtanken van AdBlue de houdbaarheidsdatum er‐van, omdat het maar beperkt mee‐
gaat.
1. Schakel de motor uit en trek de sleutel uit het contactslot.
2. Trek de tankklep open.
3. Schroef de beschermdop linksom
los van de vulpijp.
4. Open de AdBlue-jerrycan.
Page 134 of 219

132Rijden en bediening5. Sluit een uiteinde van de slangaan op de jerrycan en schroef het
andere uiteinde op de vulpijp.
6. Til de jerrycan op totdat deze leeg
is.
7. Schroef de slang van de vulpijp.
8. Breng de tankdop aan en schroef deze rechtsom vast.
9. Sluit de tankklep en het portier links.
Let op
Voer de AdBlue-jerrycan en -slang
volgens de lokale milieuregels af.
Let op
Laat de auto gedurende
10 seconden stationair draaien om
het systeem de bijgetankte AdBlue
te laten detecteren.
Als u dat niet doet, herkent het sys‐
teem de bijgetankte AdBlue pas na
20 minuten rijden.
Als de bijgetankte AdBlue herkend
is, verdwijnen de waarschuwingen
m.b.t. het AdBlue-peil.Neem als de bijgetankte AdBlue na
enige tijd met draaiende motor niet
gedetecteerd is contact op met een
werkplaats.
Tankdop
Gebruik uitsluitend originele tankdop‐ pen. De AdBlue-tank heeft een spe‐
ciale tankdop.
Storing
Als het systeem een bedrijfsstoring detecteert, licht controlelamp Y sa‐
men met F op en klinkt er een ge‐
luidssignaal. Onmiddellijk de hulp van
een werkplaats inroepen.
Er verschijnt een bijbehorend bericht
op het Driver Information Center
3 93.Handgeschakelde
versnellingsbak
Om de achteruitversnelling in te scha‐ kelen, vanuit stilstand het koppelings‐
pedaal bedienen, de ring op de keu‐
zehendel omhoogtrekken en de ver‐
snelling tegen de weerstand in in‐
schakelen.
Kan de versnelling niet worden inge‐
schakeld, dan koppeling in de neu‐
trale stand laten opkomen, koppeling
weer intrappen en nogmaals schake‐
len.
De koppeling niet onnodig laten slip‐
pen.
Page 135 of 219

Rijden en bediening133Bij bediening het koppelingspedaal
helemaal intrappen. Uw voet niet op
het pedaal laten rusten.Voorzichtig
Het wordt afgeraden uw hand tij‐
dens het rijden op de schakelpook te laten rusten.
Remmen
Het remsysteem omvat twee onaf‐
hankelijke remcircuits.
Wanneer een remcircuit uitvalt, kan
de auto nog met het andere circuit
worden afgeremd. De remmen wer‐
ken dan achter pas goed als het rem‐ pedaal zeer diep wordt ingetrapt.
Daarvoor is een aanzienlijk grotere
krachtsinspanning nodig. De remweg
wordt langer. Alvorens de reis te ver‐
volgen, de hulp van een werkplaats
inroepen.
Bij uitgeschakelde motor verdwijnt de rembekrachtiging na het een- tot
tweemaal intrappen van het rempe‐ daal. De remwerking wordt hierdoorniet verminderd, maar er is aanzienlijk
meer kracht nodig om het rempedaal
te bedienen. Vooral bij het slepen
hiermee rekening houden.
Als controlelamp R onderweg op de
instrumentengroep oplicht en er een
bijbehorend bericht op het Driver In‐ formation Center (DIC) 3 93 ver‐
schijnt, is er een storing in het rem‐
systeem. Onmiddellijk de hulp van
een werkplaats inroepen.Controlelamp R 3 89.
Boordinformatie 3 94.
Antiblokkeersysteem Het antiblokkeerremsysteem (ABS)
voorkomt dat de wielen blokkeren.
Zodra een wiel dreigt te blokkeren,
regelt het ABS de remdruk af op het
desbetreffende wiel. De auto blijft ook
bij een noodstop bestuurbaar.
De ABS-regeling is merkbaar door
het tikken van het rempedaal en door regelgeluiden.
Voor optimale remwerking het rem‐
pedaal tijdens het hele remproces
volledig intrappen, ongeacht het tik‐
ken van het pedaal. De druk op het rempedaal niet verminderen.
Voordat u wegrijdt, voert het systeem een zelftest uit die u misschien kunt
horen.
Controlelamp u 3 90.
Storing
Als controlelamp u niet enkele se‐
conden na het inschakelen van het contact dooft of onderweg oplicht, is
Page 136 of 219

134Rijden en bedieninger een storing in het ABS. Controle‐lamp F 3 89 kan ook oplichten op de
instrumentengroep samen met een
bijbehorend bericht op het Driver In‐
formation Center (DIC). Het remsys‐
teem blijft zonder ingrepen van het
ABS werken.9 Waarschuwing
Bij een defect aan het ABS kunnen
de wielen bij krachtig remmen de
neiging hebben te blokkeren. De
voordelen van het ABS vallen dan
weg. De auto is bij een noodstop mogelijk niet meer bestuurbaar en kan uitbreken.
Als controlelampen u, F , R 3 89 en
C 3 89 branden, is er een storing in
het remsysteem. Er verschijnt ook
een bijbehorend bericht op het DIC
3 93. Laat de oorzaak van de storing
door een werkplaats verhelpen.
Boordinformatie 3 94.
Handrem9 Waarschuwing
Handrem altijd zonder indrukken
van de ontgrendelingsknop stevig
aantrekken, op op- of aflopende
hellingen altijd zo stevig mogelijk.
Om de handrem los te zetten, de
handremhendel iets optillen, de
ontgrendelingsknop indrukken en
de hendel helemaal omlaagzet‐
ten.
Trap om minder kracht te hoeven
uitoefenen bij het aantrekken van
de handrem tegelijkertijd het rem‐ pedaal in.
Controlelamp R 3 89.
Parkeren 3 126.
Remassistentie Bij het snel en krachtig intrappen van
het rempedaal wordt automatisch met de maximale remkracht (noodstop)
geremd.
De druk op het rempedaal niet ver‐
minderen, zolang er maximaal ge‐ remd moet worden. Bij het loslaten
van het rempedaal wordt de rem‐
kracht automatisch verminderd.
Tijdens een Autostop is remassisten‐
tie niet beschikbaar.
Stop-startsysteem 3 124.
Hellingrem Het systeem helpt ongewilde bewe‐
ging te voorkomen wanneer u vanop
een helling vertrekt.