Page 129 of 231

Rijden en bediening127Rijden en bedieningRijtips......................................... 127
Starten en bediening .................128
Uitlaatgassen ............................. 132
Automatische versnellingsbak ...134
Handgeschakelde versnellings‐
bak ............................................. 138
Rijsystemen ............................... 139
Remmen .................................... 142
Rijregelsystemen .......................144
Bestuurdersondersteuningssys‐
temen ......................................... 146
Brandstof ................................... 149
Trekhaak .................................... 152Rijtips
Controle over de auto Nooit laten vrijlopen wanneer de
motor niet draait (uitgezonderd tijdens Autostop) In deze toestand werken veel syste‐
men niet (bijv. rembekrachtiging,
stuurbekrachtiging). Wanneer u op
deze manier rijdt, vormt u een gevaar
voor uzelf en anderen. Tijdens een
Autostop blijven alle systemen wer‐
ken, maar de stuurbekrachtiging
werkt beperkt en de rijsnelheid wordt
verlaagd.
Stop/Start-systeem 3 129.
Pedalen
Om de pedalen ongehinderd te kun‐
nen bedienen geen matten onder de pedalen leggen.SturenVoorzichtig
Laat het stuurwiel bij een stil‐
staande auto nooit geheel ver‐
grendeld, omdat dit de stuurbe‐
krachtigingspomp kan beschadi‐
gen.
Als de stuurbekrachtiging niet meer werkt doordat de motor stopt of door
een systeemdefect, kunt u nog
steeds sturen maar is er wellicht meer
kracht nodig.
Controlelamp 2 3 91.
Page 130 of 231

128Rijden en bedieningStarten en bediening
Nieuwe auto inrijden Tijdens de eerste ritten niet onnodig
hard remmen.
Tijdens de eerste rit kan er rookont‐
wikkeling optreden door het verdam‐
pen van was en olie op het uitlaatsys‐ teem. Na de eerste rit de auto enige
tijd buiten parkeren en inademen van
de dampen vermijden.
Tijdens het inrijden kunnen het brand‐ stof- en motorolieverbruik hoger zijn
en wordt het dieselpartikelfilter wel‐
licht vaker gereinigd. Autostop voor
het opladen van de accu is wellicht
niet mogelijk.
Dieselpartikelfilter 3 133.ContactslotstandenLOCK=Ontsteking uitACC=Stuurslot opgeheven, ont‐
steking uitON=Ontsteking aan, bij diesel‐
motor: voorgloeienSTART=StartenMotor starten
Handgeschakelde versnellingsbak:
koppelings- en rempedaal intrappen.
Automatische versnellingsbak: trap
het rempedaal in en zet de keuzehen‐
del op P of N.
Bedien het gaspedaal niet.
Dieselmotoren: draai de sleutel in de
stand ON voor het voorgloeien totdat
het controlelampje ! dooft 3 92.
Sleutel kort naar stand START
draaien en loslaten. Sleutel keert au‐
tomatisch terug in stand ON.
Page 131 of 231

Rijden en bediening129
Om de motor opnieuw te starten of
deze af te zetten, sleutel in het con‐
tactslot eerst terugdraaien naar stand LOCK .
Startpogingen niet langer dan
15 seconden laten duren. Als de mo‐
tor niet start, 10 seconden wachten
alvorens de startprocedure te herha‐
len.
Het verhoogde motortoerental wordt
automatisch verlaagd tot het normaal
stationaire toerental naarmate de mo‐ tortemperatuur stijgt. Met een gema‐
tigde snelheid rijden, vooral bij koud
weer, totdat de normale motorbe‐
drijfstemperatuur is bereikt.
Tijdens een Autostop kan de motor
gestart worden door het koppelings‐
pedaal in te trappen.
Stop/Start-systeem 3 129.
De auto starten bij lage
temperaturen Bij extreem lage temperaturen,
d.w.z. minder dan -20 °C moet de mo‐
tor wellicht zo'n 30 seconden rond‐
draaien voordat deze start.Sleutel op stand START zetten en
vasthouden totdat de motor start. Startpogingen niet langer dan
30 seconden laten duren. Als de mo‐
tor niet start, 10 seconden wachten
alvorens de startprocedure te herha‐
len.
Nagaan of de motorolie de juiste vis‐
cositeit heeft, de juiste brandstof ge‐
bruikt is, er geen achterstallig onder‐
houd is en of de accu voldoende op‐
geladen is.
Opwarmen van de turbomotor
Bij het starten is het mogelijk dat het
beschikbare motorkoppel gedurende
een korte tijd beperkt is, vooral wan‐
neer de motortemperatuur koud is.
Deze beperking is er om het smeer‐
systeem de motor volledig te laten be‐ schermen.
Uitrol-brandstofafsluiter
De brandstoftoevoer wordt automa‐
tisch afgesloten bij het uitrollen,
d.w.z. wanneer u met een ingescha‐
kelde versnelling onder het rijden het
gas loslaat.Stop/Start-systeem
Het Stop/Start-systeem helpt brand‐ stof besparen en uitlaatemissies be‐
perken. Wanneer de omstandighe‐
den het toelaten, schakelt het de mo‐
tor uit van zodra de auto langzaam
rijdt of stilstaat, bijv. voor een ver‐
keerslicht of in een file. Het start de
motor automatisch zodra u het kop‐
pelingspedaal bedient. Een accusen‐ sor zorgt ervoor dat een Autostop al‐leen wordt uitgevoerd, als de accu
voldoende opgeladen is om opnieuw
te kunnen starten.
Activering Het Stop/Start-systeem is beschik‐
baar van zodra de motor is gestart, de
auto is vertrokken en er aan de hier‐
onder opgegeven omstandigheden
voldaan is.
Page 132 of 231

130Rijden en bediening
Deactivering
Schakel het Stop/Start-systeem
handmatig uit door op de eco-knop te
drukken. De uitschakeling wordt aan‐
geduid wanneer de led in de knop uit‐ gaat.
Autostop
Als de auto langzaam rijdt of stilstaat,
activeer dan een Autostop zoals hier‐ onder beschreven:
■ Bedien het koppelingspedaal
■ Zet de hendel in de neutraalstand
■ Laat het koppelingspedaal los
De motor wordt afgezet terwijl het contact ingeschakeld blijft.
Een Autostop wordt aangegeven
door de naald op de AUTOSTOP-po‐
sitie in de toerenteller.
Tijdens een Autostop blijven de ver‐
warming, de stuurbekrachtiging en de remprestaties onveranderd.
Afhankelijk van het koelvermogen
kan de airconditioning het Stop/Start-
systeem wel of niet hinderen.
Voorzichtig
Tijdens een Autostop kan de
stuurbekrachtiging verminderd
werken.
Voorwaarden voor een Autostop
Het Stop/Start-systeem controleert of
aan elk van de volgende voorwaar‐
den is voldaan.
■ Het Stop/Start-systeem is niet handmatig uitgeschakeld
■ de motorkap is volledig gesloten
■ het bestuurdersportier is gesloten of de veiligheidsgordel van de be‐
stuurder is vastgemaakt
■ de accu is voldoende opgeladen en
in goede staat
■ de motor is opgewarmd
■ de koelvloeistoftemperatuur is niet te hoog of te laag
■ de temperatuur van de uitlaatgas‐ sen is niet te hoog, bijv. na ritten
met een hoge motorbelasting
■ de omgevingstemperatuur is niet te
laag
Page 133 of 231

Rijden en bediening131
■ de ontdooifunctie is niet geacti‐veerd
■ de klimaatregeling verhindert geen motorstop
■ het remvacuüm is voldoende
■ de zelfreinigende functie van het roetfilter is niet actief
■ de auto is verreden sinds de laatste
Autostop
Anders is een Autostop niet mogelijk.
Bepaalde instellingen van het airco‐
systeem kunnen een Autostop ver‐
hinderen. Zie het hoofdstuk Klimaat‐
regeling voor meer details 3 121.
Onmiddellijk na een snelwegrit kan mogelijk geen Autostop plaatsvinden.
Nieuwe auto inrijden 3 128.
Ontlaadbeveiliging accu
Om het betrouwbaar opnieuw starten
van de motor te garanderen, zijn er
verschillende ontlaadbeveiligingen
van de accu ingevoerd als onderdeel
van het stop-startsysteem.Herstarten van de motor door de
bestuurder Bedien het koppelingspedaal om de
motor te herstarten.
Het starten van de motor wordt aan‐
geduid door de naald van de statio‐
naire toerentalstand op de toerentel‐
ler.
Als de keuzehendel uit neutraal wordt
geschakeld voordat u eerst de kop‐
peling hebt ingetrapt, dan gaat con‐
trolelamp - branden.
Controlelamp - 3 94.
Herstarten van de motor door
het Stop/Start-systeem De keuzehendel moet in neutraal
staan om automatisch herstarten mo‐
gelijk te maken.
Als een van de volgende omstandig‐
heden zich voordoet tijdens een Au‐
tostop, dan zal de motor automatisch
door het Stop/Start-systeem worden
herstart.
■ Het Stop/Start-systeem is handma‐
tig uitgeschakeld
■ de motorkap is open■ de veiligheidsgordel van de be‐ stuurder is losgemaakt en het be‐
stuurdersportier is geopend
■ de motortemperatuur is te laag ■ het oplaadniveau van de accu is onder een bepaald niveau
■ het remvacuüm is niet voldoende ■ de auto reed minstens stapvoets
■ de ontdooifunctie is geactiveerd
■ het aircosysteem vereist het starten
van de motor
■ de airco werd manueel aangezet
Als een elektrische accessoire, bijv.
een draagbare cd-speler op de elek‐
trische aansluiting is aangesloten,
merkt u mogelijk een korte span‐
ningsdaling tijdens het herstarten.
Page 134 of 231

132Rijden en bedieningParkeren9Waarschuwing
■Parkeer de auto niet op een licht
ontvlambaar oppervlak. Door de
hoge temperatuur van het uit‐
laatsysteem kan het oppervlak
ontbranden.
■ Schakel altijd de elektrische handrem in.
Trek aan de schakelaar m.
De elektrische handrem is aan‐
getrokken wanneer controle‐
lamp m oplicht 3 89.
Voor de maximale kracht, bijv.
bij het parkeren met een aan‐
hanger of op een helling, trekt u tweemaal aan de schakelaar m.
■ Schakel de motor uit en draai de
contactsleutel naar de stand
LOCK , druk de sleutel in de con‐
tactschakelaar en trek deze er‐
uit.
Stuurwiel verdraaien totdat het
stuurslot merkbaar vergrendelt.
Trap bij auto's met automati‐
sche versnellingsbak het rem‐
pedaal in en schakel P in voor‐
dat u de contactsleutel in het contactslot drukt en weer eruit
trekt.
■ Schakel als de auto op een vlakke ondergrond of een oplo‐
pende helling staat de eerste
versnelling in of zet de keuze‐
hendel op P voordat u het con‐
tact uitschakelt. Op een oplo‐
pende helling bovendien de
voorwielen van de stoeprand
wegdraaien.
Schakel als de auto op een af‐
lopende helling staat de achter‐
uitversnelling in of zet de keuze‐
hendel op P voordat u het con‐
tact uitschakelt. Bovendien de voorwielen naar de stoeprandtoedraaien.
■ Sluit de ramen en het zonnedak.
■ Vergrendel de auto met de toets p op de handzender 3 22.
Activeer het alarmsysteem 3 26.
Uitlaatgassen9 Gevaar
Motoruitlaatgassen bevatten het
giftige en bovendien kleur- en
geurloze koolmonoxide dat bij in‐
ademen levensgevaarlijk kan zijn.
Wanneer uitlaatgassen in de pas‐
sagiersruimte dringen, de ruiten openen. Oorzaak van de storing
door een werkplaats laten verhel‐
pen.
Niet met een geopende achterklep
rijden, aangezien er dan uitlaat‐
gassen de passagiersruimte bin‐
nen kunnen dringen.
Storingsindicatielamp 3 89.
Page 135 of 231

Rijden en bediening133Roetfilter
Het dieselpartikelfilter verwijdert
schadelijke roetdeeltjes uit de uitlaat‐ gassen. Het systeem heeft een zelf‐
reinigende functie die tijdens het rij‐
den automatisch wordt geactiveerd,
zonder dat hier een melding over ver‐
schijnt.
Het filter wordt gereinigd door achter‐ gebleven roetdeeltjes periodiek bij
een hoge temperatuur te verbranden. Dit proces vindt onder bepaalde rij‐
omstandigheden automatisch plaats
en kan meer dan 15 minuten duren.
Autostop is niet beschikbaar en het brandstofverbruik ligt mogelijk hoger.
Enige geur- en rookontwikkeling tij‐
dens deze procedure is normaal.
Onder bepaalde rijomstandigheden,
bijv. bij korte ritten, kan het systeem
zichzelf niet automatisch reinigen.
Wanneer het filter gereinigd moet
worden, maar de recente rijomstan‐
digheden geen automatische reini‐
ging toelieten, knippert controlelamp
% 3 92.
% licht op en er klinkt een geluidssig‐
naal wanneer het roetfilter vol is. Start
het reinigingsproces zo spoedig mo‐
gelijk.
% knippert wanneer het maximale
vulniveau van het filter is bereikt. Start
het reinigingsproces onmiddellijk om
schade aan de motor te voorkomen.
Er klinkt om de 3 minuten een ge‐
luidssignaal totdat het systeem gerei‐ nigd is.
Reinigingsproces Blijf rijden om het reinigingsproces te
activeren en houd het motortoerental
boven 2000 1/min. Indien nodig te‐
rugschakelen. De reiniging van het
dieselpartikelfilter wordt dan gestart.
Als daarbij controlelampje Z bij een
draaiende motor op de instrumenten‐
groep brandt, kan dit op een storing in het roetfilter duiden 3 89. Reinigen is
niet mogelijk, roep onmiddellijk de
hulp van een werkplaats in.Voorzichtig
Wordt het reinigingsproces onder‐ broken, dan bestaat het risico dater zware motorschade ontstaat.
De reiniging verloopt het snelst bij
hoge motortoeren en een zware be‐
lasting.
Schakel de motor niet uit totdat het
reinigingsproces voltooid is. Dit blijkt
uit het doven van controlelampje %.
Page 136 of 231

134Rijden en bedieningKatalysator
De katalysator vermindert de hoe‐
veelheid schadelijke stoffen in de uit‐
laatgassen.Voorzichtig
Het gebruik van andere brandstof‐ kwaliteiten dan die genoemd op
pagina 3 149, 3 212 kan aanlei‐
ding geven tot schade aan de ka‐
talysator en elektronische onder‐
delen.
Onverbrande benzine kan leiden
tot oververhitting van en schade
aan de katalysator. Daarom de startmotor niet onnodig lang laten
draaien, de tank niet leegrijden en
de motor niet door duwen of sle‐
pen proberen te starten.
Bij overslag, een onregelmatige mo‐
torloop, beperkingen van het motor‐
vermogen of andere ongewone sto‐
ringen, de oorzaak van de storing
meteen door een werkplaats laten
verhelpen. In noodgevallen kan er
korte tijd met matige snelheid en laag
motortoerental verder worden gere‐
den.
Storingsindicatielamp 3 89.Automatische
versnellingsbak
Met de automatische versnellingsbak
kunt u zowel automatisch (automati‐
sche modus) als handmatig schake‐
len (handmatige modus).
Versnellingsbakdisplay
De modus of ingeschakelde versnel‐
ling verschijnt op het versnellingsbak‐
display.
P=parkeerstandR=achteruitversnelling