14Kort en bondigClaxon
j indrukken.
Wis-/wasinstallatie
Voorruitwissers&=snel%=langzaam$=intervalschakeling of automa‐
tisch wissen met regensensor§=uit
Hendel omlaag duwen om wissers
één slag te laten maken wanneer de
voorruitwisser uitgeschakeld is.
Voorruitwisser 3 78, wisserblad
vervangen 3 166.
Voorruit- en koplampsproeiers
Hendel naar u toe trekken.
Voorruitsproeiers en koplampsproei‐
ers 3 78, sproeiervloeistof 3 162.
Sleutels, portieren en ruiten31Binnenspiegel
Handmatige dimfunctie
Om verblinding te verminderen, de
hendel aan de onderkant van de spie‐ gelbehuizing verstellen.
Automatische dimfunctie
Druk op de knop op het spiegelhuis
om de functie in te schakelen; de
knop licht op en verblinding door ach‐ terliggers 's nachts neemt automa‐tisch af. Knop opnieuw indrukken om
de functie uit te schakelen.
Het spiegelhuis heeft twee lichtsen‐
soren. Bedek de sensoren niet en
hang niets aan de spiegel om storin‐
gen en slechter werken te voorko‐
men.
Ruiten
Voorruit
Warmtewerende voorruit
De warmtewerende voorruit is voor‐ zien van een coating die zonnestra‐ling reflecteert. Ook datasignalen
zoals die van tolstations kunnen wor‐ den gereflecteerd.
De gemarkeerde gebieden van de
voorruit achter de achteruitkijkspiegel
zijn niet voorzien van de coating. Ap‐
paraten voor elektronische gege‐
vensregistratie en tolheffing dienen in
32Sleutels, portieren en ruiten
deze gebieden te worden bevestigd.
Anders kunnen er storingen optreden
in de gegevensregistratie.
Voorruitstickers
Plak geen stickers, zoals tolvignetten of soortgelijke stickers, rondom debinnenspiegel op de voorruit. Anders
kan de detectiezone van de sensor
worden beperkt.
Elektrisch bediende ruiten9 Waarschuwing
Wees voorzichtig bij het gebruik
van de elektrische ruitbediening.
Er bestaat verwondingsgevaar,
met name voor kinderen.
Als er achterin kinderen zitten,
moet u de kinderbeveiliging van
de elektrische ruitbediening in‐
schakelen.
Ruiten tijdens het sluiten goed in
de gaten houden. Ervoor zorgen
dat niets of niemand bekneld
raakt.
De elektrische ruitbediening is te ge‐ bruiken:
■ bij ingeschakelde ontsteking,
■ binnen 10 minuten na het uitscha‐ kelen van het contact.
Nadat u de ontsteking hebt uitge‐
schakeld, wordt de ruitbediening ge‐
deactiveerd wanneer u het bestuur‐
dersportier opent.
Druk de schakelaar van de betref‐
fende ruit in om de ruit te openen of
trek aan de schakelaar om de ruit te
sluiten.
Voor stapsgewijs werken: Schakelaar
kort indrukken of uittrekken.
Automatisch openen of sluiten: Scha‐ kelaar langer indrukken of uittrekken.
Ruit gaat automatisch omhoog of om‐
laag met geactiveerde beveiligings‐
functie. U stopt de ruit door de scha‐
kelaar nogmaals in dezelfde richting
te bedienen.
Er zitten extra schakelaars in het pas‐
sagiersportier en de achterportieren.
De achterportierruiten gaan niet vol‐
ledig open.
Beveiligingsfunctie Stuit de ruit tijdens het automatisch
sluiten boven de middelste stand op
weerstand, dan stopt het sluiten on‐
middellijk en beweegt de ruit weer
omlaag.
Beveiligingsfunctie negeren
Bij stroef sluiten, bijv. door ijsvorming, de schakelaar van de betreffende ruit
meermaals uittrekken totdat de ruit
gesloten is. De ruit gaat automatisch
omhoog met gedeactiveerde beveili‐
gingsfunctie.
Opbergen75Dakdragersysteem
Dakdrager
Om veiligheidsredenen en ter vermij‐
ding van dakschade adviseren wij het voor uw auto goedgekeurde dakdra‐
gersysteem te gebruiken. Neem voor nadere informatie contact op met een
werkplaats.
Maak het dakdragersysteem aan de
dakrails vast aan de hand van de bij
het systeem meegeleverde aanwij‐
zingen. Zorg ervoor dat de lading ge‐
lijkmatig over de lengte- of dwarsrails
wordt verdeeld.
De lading mag niet op het dakopper‐
vlak worden geplaatst. Om schade
aan of verlies van de lading te voor‐
komen, regelmatig controleren of
deze nog goed vastzit.
Rijden met een lading op het dak
heeft een invloed op het zwaartepunt van de auto. Voorzichtig rijden in ge‐val van zijwind. Niet met een hoge
snelheid rijden.
Dakdrager wegnemen als deze niet wordt gebruikt.Beladingsinformatie
■ Zware voorwerpen zo ver mogelijk vooraan en gelijkmatig verdeeld in
de laadruimte plaatsen. Controle‐
ren of de rugleuningen naar beho‐
ren zijn vergrendeld. Bij stapelbare
voorwerpen de zwaarste voorwer‐
pen onderaan leggen.
Stapel voorwerpen bij een neerge‐
klapte achterbank niet hoger dan
de rugleuning van de achterbank.
■ Voorwerpen met spanbanden aan de sjorogen vastzetten 3 74.
■ Losse voorwerpen in de bagage‐ ruimte bijv. met behulp van een
laadvloernet vastmaken, om weg‐
glijden te voorkomen.
■ Bij het vervoeren van voorwerpen in de bagageruimte mogen de rug‐
leuningen van de achterbank niet
schuin naar voren geklapt zijn.
■ Bagage niet boven de rugleuningen
laten uitsteken.■ Leg niets op de bagageruimte-
afdekking of op het instrumenten‐paneel en dek de sensor boven op
het instrumentenpaneel niet af.
■ De bagage mag de bediening van pedalen, elektrische handrem,
schakelhendel en de bewegings‐
vrijheid van de bestuurder niet be‐
lemmeren. Geen losse voorwerpen in het interieur leggen.
■ Niet met een geopende achterklep rijden.9 Waarschuwing
Controleer altijd of de lading in het
voertuig goed vastgezet is. Als datniet het geval is, kunnen voorwer‐
pen in het voertuig rondgeslingerd worden en letsel of schade aan delading of de auto veroorzaken.
■ Het nuttig draagvermogen is het verschil tussen het maximaal toe‐
laatbare totaalgewicht van de auto
(zie typeplaatje 3 208) en het EU-
leeggewicht van de auto.
78Instrumenten en bedieningsorganenClaxon
j indrukken.
Wis-/wasinstallatie voorruit
Voorruitwissers&=snel%=langzaam$=intervalschakeling of automa‐
tisch wissen met regensensor§=uit
Hendel omlaag duwen om wissers
één slag te laten maken wanneer de
voorruitwisser uitgeschakeld is.
Niet inschakelen wanneer de voorruit bevroren is.
Uitschakelen in wasstraten.
Instelbaar wisinterval
Wisinterval instellen op een waarde
tussen 1 en 10 seconden:
■ Ontsteking inschakelen.
■ Hendel vanuit stand § omlaag zet‐
ten.
■ Wachten totdat de wisfrequentie op
het gewenste interval staat.
■ Hendel in stand $ zetten.
Het interval blijft opgeslagen tot de
volgende verandering of totdat het
contact wordt uitgeschakeld. Na in‐
schakelen van het contact en de hen‐
del naar stand $ wordt het interval
3,5 seconden.
Instrumenten en bedieningsorganen79
In deze modus verandert de wisfre‐quentie ook met de rijsnelheid. Naar‐
mate de snelheid toeneemt, wist het
systeem ook sneller.
Automatische wisfunctie met
regensensor$=Automatische wisfunctie met
regensensor
De regensensor registreert de hoe‐
veelheid neerslag op de voorruit en
stuurt automatisch de wissnelheid
van de voorruitwisser aan.
Als de sleutel in contactslotstand
ACC wordt gezet, maakt de wisser ter
controle van het systeem één slag.
Om de wisser uit te schakelen, de
hefboom in stand § plaatsen.
Het gebied van de regensensor
schoonhouden door de voorruit‐
sproeiers in te schakelen.
Voorruit- en koplampsproeiers
Hendel naar u toe trekken. Er wordt
sproeiervloeistof tegen de voorruit
gespoten.
Bij het langer vasthouden van de hen‐
del maakt de wisser na het loslaten
van de hendel twee slagen en na
3 seconden nog een keer.
Staan de koplampen aan, dan spuit er ook sproeiervloeistof tegen de kop‐
lampen. Even wachten voordat het
koplampsproeiersysteem weer kan
werken. Dit duurt langer naarmate het sproeiervloeistofpeil lager is.
Instrumenten en bedieningsorganen91Systeem voor
gecontroleerde afdaling
u brandt geel en/of groen.
Bij het inschakelen van het contact
branden zowel het gele als het
groene controlelampje even.
Groen
Brandt als het systeem bedrijfsge‐
reed is.
Knippert onderweg als het systeem
actief is, na het indrukken van
knop u.
Geel
Knippert om aan te geven dat het sys‐
teem niet klaar is voor gebruik.
Brandt ter indicatie van een storing in het systeem.
Als het knippert of oplicht, moet het
frictiemateriaal afkoelen. Bij het rijden
zo weinig mogelijk remmen.
Systeem voor gecontroleerde afda‐
ling 3 145.Stuurbekrachtiging
2 brandt geel.
Wanneer het contact is ingeschakeld: 2 brandt kort. Als het niet brandt,
blijft branden of onderweg knippert is
er een storing in de gordelspanners of
het airbagsysteem. De hulp van een
werkplaats inroepen.
Stuurbekrachtiging 3 127.
Ultrasoonparkeerhulp r brandt geel.
Storing in het systeem
of
Storing door vervuilde of met sneeuw of ijs bedekte sensoren
of
Storingen door externe bronnen van
ultrasoon geluid. Als de storingsbron
wordt verwijderd, dan werkt het sys‐
teem weer normaal.
Oorzaak van de systeemstoring on‐
middellijk door een werkplaats laten
verhelpen.
Ultrasoonparkeerhulp 3 148.Elektronische
stabiliteitsregeling b brandt of knippert geel.
Na het starten van de motor licht b
kort op. Werkplaats raadplegen als het niet oplicht.
Brandt
Storing in het systeem. Verder rijden is mogelijk. De rijstabiliteit kan echter afhankelijk van de staat van het weg‐
dek verslechteren.
Oorzaak van de storing onmiddellijk
door een werkplaats laten verhelpen.
Knippert
Het systeem is actief ingeschakeld.
Het motorvermogen kan worden be‐
grensd en de auto kan automatisch
iets worden afgeremd.
Elektronische stabiliteitsregeling
3 144.
Elektronische
stabiliteitsregeling UIT
t brandt geel.
92Instrumenten en bedieningsorganen
Wanneer het contact is ingeschakeld:t brandt kort. Werkplaats raadplegen
als het niet oplicht.
Brandt na het handmatig uitschake‐
len van ESC met knop t op de mid‐
denconsole.
Elektronische stabiliteitsregeling
3 144.
Koelvloeistoftemperatuur W brandt rood.
Na het starten van de motor licht W
kort op. Werkplaats raadplegen als het niet oplicht.
Brandt bij een draaiende motorStop de auto en schakel de motor uit.Voorzichtig
Koelvloeistoftemperatuur is te
hoog.
Koelvloeistofpeil controleren 3 160.
Werkplaats raadplegen als er vol‐
doende koelvloeistof is.
Voorverwarming
! brandt geel.
Voorverwarming is geactiveerd.
Wordt alleen bij lage buitentempera‐
turen ingeschakeld.
Zo spoedig mogelijk hulp van een
werkplaats inroepen als het onder‐
weg gaat branden of als de motor niet
kan worden gestart.
Motor starten 3 128.
Roetfilter
% brandt of knippert geel.
Het dieselpartikelfilter moet gerege‐
nereerd worden.
Blijven rijden totdat % dooft.
Brandt onderweg Controlelamp % licht op en er klinkt
een geluidssignaal wanneer het roet‐ filter vol is. Start het reinigingsproces
zo spoedig mogelijk.Knippert onderweg
Controlelamp % knippert wanneer
het maximale vulniveau van het filter wordt bereikt. Start het reinigingspro‐
ces onmiddellijk om schade aan de
motor te voorkomen. Er klinkt om de
3 minuten een geluidssignaal totdat
het systeem gereinigd is.
Roetfilter 3 133, Stop-startsysteem
3 129.
Bandenspanningscontro‐
lesysteem
w brandt of knippert geel.
Brandt
Banden verliezen spanning. Meteen
stoppen en bandenspanning contro‐
leren.
Er verschijnt ook een bijbehorend be‐
richt op het Info-Display 3 96.
Knippert
Storing in het systeem of montage
van een wiel zonder druksensor
(bijv. reservewiel). Na ongeveer