Verlichting111
Voor een goede werking van de au‐
tomatische verlichting, de lichtsensor
boven op het instrumentenbord niet
bedekken.
Rijden in het buitenland 3 112.
Door de ruitenwisser
geactiveerde verlichting Wanneer de lichtschakelaar in de
AUTO -stand staat en de ruitenwis‐
sers 8 slagen of meer maken, licht de
rijverlichting automatisch op.
GrootlichtOm van dimlicht naar grootlicht om te
schakelen, duwt u tegen de hendel.
Weer aan de hendel trekken om het
dimlicht in te schakelen.
Controlelamp C 3 94.
Lichtsignaal Lichtsignaal activeren door de hendelnaar u toe te trekken.
Koplampverstelling
Handmatig instellen
koplampreikwijdte ?Schakel het dimlicht in en stel de kop‐
lampreikwijdte af op de belasting van
het voertuig. Een correcte instelling
vermindert verblinding van andere
verkeersdeelnemers.
Auto’s zonder automatische
niveauregeling
Kartelwieltje ? in de gewenste stand
draaien:0=zitplaatsen voorin bezet1=alle zitplaatsen bezet2=alle zitplaatsen bezet en bagage
in de bagageruimte3=bestuurdersstoel bezet en ba‐
gage in de bagageruimte
Auto’s met automatische
niveauregeling
Kartelwieltje in de gewenste stand
draaien:
0=zitplaatsen voorin bezet1=alle zitplaatsen bezet1=alle zitplaatsen bezet en bagage
in de bagageruimte2=bestuurdersstoel bezet en ba‐
gage in de bagageruimte
Automatische niveauregeling 3 146.
122Klimaatregeling
Bedieningsorganen voor:■ Temperatuur bestuurderskant
■ Luchtverdeling
■ Luchtdebiet
■ Temperatuur passagierskant voorinAUTO=Automatische modust=Automatische luchtrecircu‐
latieV=Ontwasemen en ontdooien
Koeling A/C, Luchtrecirculatie 4
3 120.
Let op
Dek de interieurtemperatuursensor (achter de ventilatorschakelaar) of
de zonnesensor (vóór de voorruit‐
ventilatieroosters) niet af om sys‐
teemstoringen te voorkomen.
Achterruitverwarming RÜ 3 33,
Stoelverwarming ß 3 41.
Automatische modus AUTO Basisinstelling voor maximaal com‐
fort:■ Druk op de toets AUTO; de koeling
A/C wordt ingeschakeld en de
luchtverdeling en het luchtdebiet
worden automatisch geregeld.
■ Alle luchtroosters openen.
■ Stel de voorkeurstemperaturen voor de bestuurders- en passa‐
gierskant voorin in met de linker en rechter draaiknop.
Let op
In Automatische modus worden alle
luchtroosters automatisch geacti‐
veerd. Daarom moeten de lucht‐
roosters altijd open zijn.
Temperatuur selecteren
Aanbevolen comfortstand is 22 °C.
Tussengelegen instellingen zijn mo‐
gelijk.
Druk op de toets SYNC om de tem‐
peratuur aan de passagierskant
voorin automatisch aan te passen
aan de temperatuur van de bestuur‐
derskant. De activering wordt aange‐
duid door de LED in de toets.
Bij verschillen in temperatuurinstellin‐ gen tussen bestuurderskant en pas‐
sagierskant voorin dooft de LED in de toets SYNC .
Handmatige instellingen
Klimaatregeling123
Instellingen voor de klimaatregeling
kunnen worden gewijzigd met knop
A/C of door de aanjagersnelheid of de
luchtverdeelschakelaar anders te zet‐
ten. Wanneer u een instelling veran‐
dert, wordt Automatische modus ge‐
deactiveerd.
Automatische modus opnieuw in‐
schakelen: Toets AUTO indrukken.
Koeling A/C 3 120.
Luchtdebiet x
Activeer Automatische modus door
het luchtdebiet handmatig te wijzigen
of de ventilator in de stand uit x te
zetten.
Automatische modus opnieuw in‐
schakelen: Schakel de ventilator in en
druk op de toets AUTO.
Luchtverdeling
Druk op de betreffende knop voor de
gewenste afstelling. De activering
wordt aangeduid door de LED in de
toets.M=naar hoofdhoogte via de ver‐
stelbare luchtroostersL=naar de hoofdruimte via regel‐
bare ventilatieopeningen en
naar de voetruimtesK=naar de voetenruimtesJ=naar de voorruit, de zijruiten
vooraan en de voetenruimtesV=naar de voorruit, de zijruiten
vooraan en de hoofdruimte via
regelbare ventilatieopeningen
Alle combinaties zijn mogelijk.
Automatische modus opnieuw in‐
schakelen: Toets AUTO indrukken.
Automatische
luchtrecirculatie t
De automatische luchtrecirculatie
heeft een luchtkwaliteitsensor die bij
registratie van schadelijke gassen in
de omgeving automatisch wordt inge‐
schakeld.Bediening met toets t. De activering
wordt aangeduid door de LED in de
toets.
De automatische luchtrecirculatie
werkt alleen als de motor draait.
148Rijden en bedieningParkeerhulp
De parkeerhulp meet de afstand tus‐
sen uw auto en eventuele obstakels
voor en achter, wat het parkeren ver‐
gemakkelijkt, en geeft geluidssigna‐
len. De bestuurder is en blijft echter
verantwoordelijk bij het parkeren.
Het systeem bestaat uit vier ultra‐
soonparkeersensoren in zowel de
voor- als achterbumper.
Controlelamp r 3 91.
Activering
Bij ingeschakeld contact moet het
systeem handmatig worden geacti‐
veerd.
Op knop r op het instrumenten‐
bord drukken. De LED in de knop gaat branden en wordt geactiveerd bij het
inschakelen van een vooruit- of ach‐
teruitversnelling en het loslaten van
de elektrische handrem.
Een obstakel wordt aangeduid met
een akoestisch signaal. De geluids‐
signalen volgen elkaar sneller op
naarmate de afstand tot het obstakel
afneemt. Is de afstand minder dan
30 cm, dan klinkt er een continu ge‐
luidssignaal. Het geluidssignaal kan
variëren afhankelijk van het type
voorwerp dat wordt waargenomen.
Deactivering Deactiveren door weer op de knop te
drukken. De LED in de knop dooft.
Controlelampje r in de instrumen‐
tengroep brandt totdat de snelheid
meer dan 25 km/u is.
Het systeem wordt automatisch ge‐
deactiveerd bij een snelheid van
meer dan 8 km/u of met de keuze‐
hendel in de neutrale stand (automa‐
tische versnellingsbak op N of P).
Als de knop b nogmaals wordt in‐
gedrukt, dooft de LED in de knop en
wordt het systeem opnieuw ingescha‐
keld zodra een willekeurige versnel‐
ling wordt ingeschakeld en de elektri‐ sche handrem wordt losgezet.
Storing
Bij een storing in het systeem brandt
controlelampje r op de instrumen‐
tengroep.
Rijden en bediening149
Als er 3 maal een onafgebroken ge‐luidssignaal hoorbaar is wanneer er
zich geen hindernissen bij de voor- of achterbumper bevinden, is er een
storing in het systeem opgetreden.
Oorzaak van de storing onmiddellijk
door een werkplaats laten verhelpen.
Belangrijke tips voor het gebruik van het parkeerhulpsysteem9 Waarschuwing
Onder bepaalde omstandigheden
kunnen reflecterende oppervlak‐
ken van uiteenlopende aard op
voorwerpen of kleding evenals ex‐ terne geluidsbronnen ertoe leiden
dat het systeem obstakels niet
waarneemt.
In het bijzonder moet gelet worden
op lage obstakels die het onderste gedeelte van de bumper kunnen
beschadigen.
Voorzichtig
Het systeem werkt eventueel min‐
der goed wanneer de sensoren
zijn bedekt, bijv. met ijs of sneeuw.
Het parkeerhulpsysteem werkt bij
een zware belading eventueel
minder goed.
Voor grotere auto's in de buurt
(bijv. off-roads, minivans, vans)
gelden speciale voorwaarden. De
objectherkenning en de juiste af‐
standsindicatie in het bovenste deel van deze voertuigen kan niet
worden gegarandeerd.
Objecten met een erg klein reflec‐ tievlak, bijv. smalle voorwerpen of
zachte materialen, herkent het
systeem mogelijkerwijs niet.
Parkeerhulpsystemen detecteren
geen voorwerpen buiten het de‐
tectiebereik.
Brandstof
Brandstof voor
benzinemotoren
Gebruik uitsluitend ongelode brand‐
stof die voldoet aan de Europese
norm EN 228 of E DIN 51626-1 of
gelijkwaardig.
Uw motor is geschikt voor E10 brand‐
stof die aan deze normen voldoet.
E10 brandstof bevat maximaal 10 % bioethanol.
Brandstof met het aanbevolen oc‐
taangetal gebruiken 3 212. Het ge‐
bruik van brandstof met een te laag
octaangetal resulteert mogelijk in een lager motorvermogen en motorkop‐pel en kan een lichte stijging van het
brandstofverbruik tot gevolg hebben.Voorzichtig
Gebruik geen brandstof of brand‐
stofadditieven die metalen be‐
standdelen bevatten, zoals addi‐
tieven op mangaanbasis. Dat kan
motorschade veroorzaken.
Verzorging van de auto177
ZekeringStroomkringABSAntiblokkeersys‐
teemA/CKlimaatregeling,
aircosysteemBATT1Zekeringendoos
onder het instru‐
mentenpaneelBATT2Zekeringendoos
onder het instru‐
mentenpaneelBATT3Zekeringendoos
onder het instru‐
mentenpaneelBCMCarrosserieregel‐
moduleECMMotorregelmoduleECM PWR TRNMotorregelmo‐
dule, aandrijflijnENG SNSRMotorsensorenEPBElektrische
handremFAN1KoelventilatorZekeringStroomkringFAN3KoelventilatorFRT FOGMistlampenFRT WPRRuitenwisser voorFUEL/VACBrandstofpomp,
vacuümpompHDLP WASHERKoplampsproeierHI BEAM LHGrootlicht (links)HI BEAM RHGrootlicht (rechts)HORNClaxonHTD WASH/MIRVerwarmde
sproeiervloeistof,
verwarmde
buitenspiegelsIGN COIL ABobineIGN COIL BBobineLO BEAM LHDimlicht (links)LO BEAM RHDimlicht (rechts)PRK LP LHParkeerlicht
(links)PRK LP RHParkeerlicht
(rechts)ZekeringStroomkringPWM FANAanjager met
pulsbreedtemodu‐
latieREAR DEFOGVerwarmbare
achterruitREAR WPRAchterruiten‐
wisserSPARE–STOP LAMPRemlichtenSTRTRStartmotorTCMVersnellingsba‐
kregelmoduleTRLR PRL LPParkeerlichten
aanhanger
Sluit de klep van de zekeringhouder
na het vervangen van doorgebrande
zekeringen en klik deze dicht.
Wanneer u de klep van de zekering‐
houder niet goed sluit, kunnen er sto‐ ringen optreden.
Verzorging van de auto1859Waarschuwing
Een te lage bandenspanning kan
aanleiding geven tot oververhitting van de banden en interne bescha‐
digingen, wat bij hoge snelheden
loslatende loopvlakken en zelfs
klapbanden kan veroorzaken.
Wanneer u de bandenspanning van
een auto met bandenspanningscon‐
trolesysteem moet verhogen of verla‐
gen, schakel dan de ontsteking uit.
Bandenspanningscontro‐
lesysteem Het bandenspanningscontrolesys‐
teem controleert vanaf een bepaalde
snelheid eenmaal per minuut de ban‐ denspanning van alle vier de banden.
Voorzichtig
Het bandenspanningscontrole‐
systeem waarschuwt alleen bij
een te lage bandenspanning en
treedt niet in de plaats van regulier onderhoud van de banden door de bestuurder.
Alle wielen moeten zijn voorzien van
een druksensor en de banden moe‐
ten de voorgeschreven bandenspan‐
ning hebben. Bij wielen zonder sen‐
sor werkt het bandenspanningscon‐
trolesysteem niet.
Let op
In landen waar het bandenspan‐
ningscontrolesysteem wettelijk ver‐
eist is, wordt de typegoedkeuring
van het voertuig bij het gebruik van
wielen zonder druksensoren nietig.
De sensoren van het TPMS controle‐ ren de spanningswaarden van de
banden en verzenden de meetwaar‐
den naar een ontvanger in de auto.
Elke band, ook de reserveband, moet
elke maand in koude staat en op de
juiste bandenspanning worden ge‐ controleerd 3 217.
Bandenspanning te laag
Bij het detecteren van een te lage
bandenspanning brandt controle‐
lampje w 3 92.
Als w oplicht, stop dan bij de eerst‐
volgende gelegenheid en breng de
banden op de aanbevolen spannings‐
waarden 3 217.
Wanneer het systeem een storing de‐ tecteert, knippert w ongeveer
een minuut en blijft dan ononderbro‐
ken branden. Voor de duur van de
storing wordt deze reeks bij elke keer opnieuw starten doorlopen.
Verzorging van de auto187
Boordinformatie 3 104.
Schakel de ontsteking uit wanneer de
bandenspanning moet worden ver‐
hoogd of verlaagd. Bandenspan‐
ningswaarden 3 184, 3 217.
Afhankelijkheid van
temperatuur
De bandenspanning hangt af van de
temperatuur van de band. Onderweg lopen de temperatuur en de spanning van de band op.
De bandenspanningswaarde op het
Info-Display is de werkelijke banden‐
spanning. Daarom is het belangrijk de
bandenspanning bij koude banden te controleren.
Algemene informatie Gebruik van in de handel verkrijgbarevloeibare bandenreparatiesets kan
de werking van het systeem nadelig
beïnvloeden. Gebruik door de fabriek
goedgekeurde bandenreparatiesets.
Bandenreparatieset 3 190.
Externe radioapparatuur met een
groot vermogen kan storing veroor‐
zaken bij het TPMS.De ventielen en afdichtringen van het
bandenspanningscontrolesysteem
moeten bij elke nieuwe band worden vervangen.
TPMS-sensoren koppelen
Elke TPMS-sensor heeft een unieke
identificatiecode. Na het omwisselen
van de banden of het vervangen van
een of meerdere TPMS-sensoren
moet de identificatiecode aan een
nieuwe positie van de band/het wiel
worden gekoppeld.
De TPMS-sensoren moeten ook wor‐
den gekoppeld na het vervangen van een reserveband door een reguliere
band met een TPMS-sensor. Het con‐
trolelampje w en het waarschuwings‐
bericht moeten bij de volgende con‐
tactcyclus doven/verdwijnen.
De sensoren worden met een TPMS- inleertool in de volgende volgorde
aan de diverse banden/wielen gekop‐
peld:
■ band linksvoor
■ band rechtsvoor■ band rechtsachter
■ band linksachter
Raadpleeg uw werkplaats voor on‐
derhoud of voor het aanschaffen van
een inleergereedschap.
U hebt twee minuten voor het koppe‐
len van de positie van het/de eerste
band/wiel en vijf minuten voor het
koppelen van de posities van alle banden/wielen. Bij het overschrijden
van deze tijd stopt het koppelen en
moet u opnieuw beginnen.
Koppel de TPMS-sensoren als volgt: 1. Schakel de elektrische handrem in 3 142; zet op auto's met auto‐
matische versnellingsbak de keu‐
zehendel in de stand P.
2. Schakel het contact in 3 128.
3. Activeer de TPMS-inleermodule door op de handzender tegelijker‐
tijd op de toetsen p en q te druk‐
ken,
- of -
Druk op de toets INFO op het In‐
fotainmentsysteem totdat er op
het Info-Display een bericht over