Page 169 of 207

Verzorging van de auto1679Waarschuwing
Het gebruik van ongeschikte ban‐
den of wieldoppen kan tot plotse‐
ling drukverlies leiden met onge‐
lukken als mogelijk gevolg.
Sneeuwkettingen
Sneeuwkettingen zijn alleen toege‐
staan op de vooras.
Fijne sneeuwkettingen gebruiken, die (inclusief kettingslot) maximaal
15 mm buiten het loopvlak en de bin‐
nenkant van de band uitsteken.
Voor bandenmaat 215/60 R17, een
werkplaats raadplegen.9 Waarschuwing
Beschadigingen kunnen een klap‐
band veroorzaken.
Wieldoppen op stalen velgen kunnentegen delen van de sneeuwketting
aankomen. In dit geval wieldoppen
verwijderen.
Sneeuwkettingen mogen alleen wor‐
den gebruikt bij snelheden tot
50 km/u en mogen bij het rijden over
sneeuwvrije wegen slechts korte tijd
worden gebruikt, omdat ze op een
harde ondergrond snel slijten en kun‐ nen knappen.
Het gebruik van sneeuwkettingen op
een compact reservewiel is niet toe‐
gestaan.
Bandenreparatieset
Lichte beschadigingen van de loop‐
vlakken en de zijwanden van de ban‐ den kunnen met de bandenreparatie‐
set worden verholpen.
Vreemde voorwerpen niet uit de ban‐
den verwijderen.
Beschadigingen die groter zijn dan
4 mm of in de bandwang dichtbij de
velg zitten, kunnen niet met de ban‐
denreparatieset worden verholpen.9 Waarschuwing
Niet sneller rijden dan 80 km/u.
Niet langdurig gebruiken.
Stuur- en rijgedrag worden moge‐ lijk beïnvloed.
Bij een lekke band:
Handrem aantrekken en eerste ver‐
snelling of achteruitversnelling in‐
schakelen.
De bandenreparatieset zit onder de
bestuurdersstoel. Boordgereedschap
3 161.
1. De compressor en de fles met af‐ dichtmiddel uit het koffertje met debandenreparatieset nemen.
2. Voedingskabel en de luchtslang uit de vakken aan de onderkant
van de compressor halen.
Page 170 of 207
168Verzorging van de auto
3. Luchtslang op de aansluiting vande fles met afdichtmiddel vast‐
schroeven.
4. Fles met afdichtmiddel in de hou‐ der op de compressor vastzetten.
Compressor dichtbij de band zo
neerzetten dat de fles met afdicht‐
middel rechtop staat.
5. Ventieldop van defecte band los‐ schroeven.6. Schroef de vulslang op het ven‐tiel.
7. Schakelaar op de compressor in stand O zetten.
8. Steek de elektrische aansluitka‐ bel in de 12 V-aansluiting of de
aanstekeraansluiting.
Om te voorkomen dat de accu
leegraakt, is het raadzaam de mo‐
tor te laten draaien.9. Wipschakelaar op de compressor
in stand I zetten. De band wordt
vervolgens gevuld met afdicht‐
middel.
10. De drukmeter van de compressor
slaat kortstondig uit tot 6 bar
(600 kPa/87 psi). De druk begint
daarna weer te dalen.
11. Al het afdichtmiddel wordt in de band gepompt. Daarna wordt de
band opgepompt.
Page 171 of 207

Verzorging van de auto169
12. De voorgeschreven bandenspan‐ning moet binnen 15 minuten wor‐
den bereikt. Bandenspanning
3 195. Wanneer de juiste ban‐
denspanning bereikt is de com‐
pressor uitschakelen.
Wordt de voorgeschreven ban‐
denspanning niet binnen
15 minuten bereikt, dan de ban‐
denreparatieset verwijderen. Auto
één wielomwenteling verrijden
(ca. 2 meter). De bandenrepara‐
tieset weer aansluiten en het vul‐
proces 15 minuten lang voortzet‐
ten. Wordt de voorgeschreven
bandenspanning dan nog niet be‐
reikt, dan is de band te ernstig be‐
schadigd. De hulp van een werk‐
plaats inroepen.
Bouw eventueel de te hoge ban‐
denspanning af via de knop naast de manometer.
Compressor niet langer dan
15 minuten achtereen laten wer‐
ken.
13. Bandenreparatieset loskoppelen.
14. Eventueel vrijgekomen afdicht‐ middel met een doek verwijderen.
15. Etiket met toelaatbare maximum‐ snelheid van de fles met afdicht‐
middel halen en in het zicht van de
bestuurder aanbrengen.
16. Fles met afdichtmiddel in de plas‐
tic zak doen. Bandenreparatieset
weer in het koffertje doen en op‐
bergen onder de bestuurders‐
stoel.
17. Onmiddellijk verder rijden zodat het afdichtmiddel zich gelijkmatig
over de binnenkant van de band
kan verspreiden. Na ca. 10 km rij‐
den – uiterlijk na 10 minuten –
stoppen en de bandenspanning
met de compressor controleren.
Hierbij luchtslang van de com‐
pressor rechtstreeks op het ven‐
tiel van de band schroeven.
18. Bij een bandenspanning van meer dan 2,2 bar (220 kPa/
31 psi ) de bandenspanning op de
voorgeschreven waarde brengen.
Procedure herhalen totdat de
bandenspanning niet meer af‐
neemt.
Page 172 of 207

170Verzorging van de auto
Bij een bandenspanning van min‐der dan 2,2 bar (220 kPa/31 psi)
niet verder rijden met de auto. De
hulp van een werkplaats inroe‐
pen.
19. Bandenreparatieset losmaken, weer in het koffertje doen en op‐
bergen onder de bestuurders‐
stoel.9 Waarschuwing
Voorkomen dat afdichtmiddel op
de huid, in de ogen of op kleding
terechtkomt. Bij inslikken onmid‐
dellijk medische hulp inroepen.
Let op
De rijeigenschappen van de her‐
stelde band worden sterk beïnvloed,
daarom deze band laten vervangen.
Bij abnormale geluiden of sterke ver‐ hitting van de compressor, deze mi‐
nimaal 30 minuten lang uitschake‐ len.
De opslaginformatie en de uiterste
houdbaarheidsdatum op de bus met
afdichtmiddel raadplegen. Na deze
datum is het afdichtvermogen niet
gegarandeerd.
Gebruikte fles met afdichtmiddel
vervangen. Bus met afdichtmiddel
afvoeren volgens de desbetreffende
wettelijke voorschriften.
Wiel verwisselen
Sommige auto's hebben in plaats van
een reservewiel een bandenrepara‐
tieset 3 167.
De onderstaande voorbereidingen
treffen en de instructies opvolgen:
■ Auto op een vlakke en stevige on‐ dergrond parkeren die niet glad is.
Voorwielen in de rechtuitstand
draaien.
■ Handrem aantrekken en eerste ver‐
snelling of achteruitversnelling in‐
schakelen.
■ Reservewiel verwijderen 3 172.
■ Nooit meer dan één wiel tegelijker‐ tijd verwisselen.■ Gebruik de krik alleen om een wielte wisselen in geval van banden‐
pech, niet voor de jaarlijkse mon‐ tage van winter- of zomerbanden.
■ Bij een zachte ondergrond, een ste‐
vige plank (max. 1 cm dik) onder de
krik leggen.
■ Haal vóór het opkrikken van de auto altijd eventuele zware objec‐
ten eruit.
■ In de op te krikken auto mogen zich
geen personen of dieren bevinden.
■ Nooit onder een opgekrikte auto kruipen.
■ Bij een opgekrikte auto de motor niet starten.
1. Wieldop (met meegeleverde haak) loshalen. Boordgereed‐
schap 3 161.
Page 173 of 207

Verzorging van de auto171
2.Alle wielbouten met de wielsleutel
een halve slag losdraaien. Zorg
dat de sleutel goed ingrijpt. Om de bouten los te draaien de sleutel
linksom draaien. Zo nodig de
draairichting van de sleutel aan‐
passen.3. Plaats de hefplateautap van de krik onder het kriksteunpunt dat
zich het dichtst bij het te verwis‐
selen wiel bevindt.
Erop letten dat de krik goed onder
het kriksteunpunt staat. De krik‐
voet dient loodrecht onder het
kriksteunpunt op de grond te
staan en wel zo dat de krik niet
kan wegglijden.
4. Sleutel aan de krik bevestigen en de auto met de sleutel opkrikken
totdat het wiel van de grond komt.
5. Wielbouten volledig linksom los‐ draaien en met een doek schoon‐
vegen.
Wielbouten bewaren op een plek
waar de draadwindingen niet ver‐
ontreinigd raken.
6. Wiel verwisselen. Reservewiel 3 172.
7. Wielbouten indraaien.
8. Laat de auto zakken en neem de krik weg.
9. Alle wielbouten met de wielsleutel
kruislings vastdraaien. Zorg dat
de sleutel goed ingrijpt. Om de
bouten vast te draaien de sleutel
rechtsom draaien. Zo nodig de
draairichting van de sleutel aan‐
passen.
Het aanhaalmoment bedraagt
160 Nm.
10. Plaats de wieldop terug en laat daarbij het ventielgat in de wiel‐
dop samenvallen met het ventiel
van de band.
Let op
Breng, indien van toepassing, anti‐
diefstalbouten aan het dichtst bij het
ventiel van de band (anders is het
wellicht niet mogelijk om de wieldop weer aan te brengen).
Page 174 of 207

172Verzorging van de auto
11. Het vervangen wiel 3 172 en het
boordgereedschap 3 161 opber‐
gen.
12. Nieuwe wiel op de auto laten uit‐ balanceren.
Bandenspanning van de aange‐
brachte band controleren 3 195.
Aanhaalkoppel van de wielbout
controleren.
Defecte band zo spoedig mogelijk la‐ ten vervangen of repareren.
Reservewiel Sommige auto's hebben in plaats van
een reservewiel een bandenrepara‐
tieset 3 167.
Bij het aanbrengen van een reserve‐
wiel met een andere maat dan de an‐
dere wielen kan het wiel worden be‐ schouwd als een tijdelijk reservewiel
en gelden de betreffende maximum‐
snelheden, zelfs als dit niet door een
label wordt aangegeven. Raadpleeg
een werkplaats voor informatie over
de geldende maximumsnelheid.Voorzichtig
Is het gemonteerde reservewiel
kleiner dan de andere wielen of
wordt het gebruikt in combinatie
met winterbanden, dan kunnen de
rijeigenschappen negatief worden
beïnvloed. Defecte band zo spoe‐
dig mogelijk laten vervangen.
Bij een maximaal beladen auto met
een lekke achterband moet de auto
mogelijk eerst opgekrikt worden om
bij het reservewiel te kunnen.
Wiel verwisselen 3 170.
Het reservewiel zit achter onder de
vloer van de auto en kan worden be‐
vestigd met een veiligheidsbout die
alleen met de meegeleverde wiel‐
boutmof kan worden losgedraaid.
Boordgereedschap 3 161.9 Waarschuwing
Gezien het gewicht van het wiel
voorzichtig te werk gaan bij het
losmaken van de reservewielhou‐ der. De bout 1 niet verwijderen.
Het reservewiel op passende
wijze ondersteunen om te voorko‐ men dat wiel uit de houder kan val‐ len bij het losdraaien van de klem‐
bouten – risico van verwondingen!
Om de reservewielhouder los te ma‐
ken bout 1 losdraaien, maar nog niet
verwijderen. Bout 2 daarna verwijde‐
ren, de houder naar links trekken zo‐ dat bout 1 vrijkomt en de houder om‐
laagbrengen.
Bij het monteren van het wiel contro‐ leren of de reservewielhouder goed
zit alvorens de bouten aan te halen.
Page 175 of 207

Verzorging van de auto173
Zomer- en winterbandenBij gebruik van winterbanden kan blij‐
ken dat er nog een zomerband om het reservewiel ligt.
Als u een reservewiel met een zomer‐
band erom gebruikt, kan de bestuur‐
baarheid van de auto worden beïn‐
vloed, met name op gladde wegen.
Draairichtingsgebonden
banden
Draairichtingsgebonden banden zo
monteren dat ze in de rijrichting afrol‐
len. De draairichting is herkenbaar
aan een symbool ( bijv. een pijl) op de
zijwand van de band.
Voor banden die tegen de draairich‐
ting in gemonteerd zijn geldt:
■ Rijeigenschappen worden mogelijk
nadelig beïnvloed. Defecte band zo spoedig mogelijk laten vervangen
of repareren.
■ Niet sneller rijden dan 80 km/u.
■ Bij regen en sneeuw bijzonder voorzichtig rijden.Starthulp gebruiken
Niet starten met een snellader.
Bij een ontladen accu kan de motor
worden gestart met hulpstartkabels
en de accu van een andere auto.9 Waarschuwing
Hulpstartkabels alleen met de ui‐
terste voorzichtigheid gebruiken.
Elke afwijking van de onder‐
staande instructies kan letsel of
schade als gevolg van het explo‐
deren van de accu's en schade
aan de elektrische systemen van
beide auto's tot gevolg hebben.
9 Waarschuwing
Laat de accu niet in contact komen
met de ogen, huid, weefsels en
lakwerk. De vloeistof bevat zwa‐
velzuur, dat bij direct contact letsel
en schade kan veroorzaken.
■ De accu nooit aan vonken of open vuur blootstellen.
■ Een ontladen accu kan al bij eentemperatuur van 0 °C bevriezen.
Ontdooi de bevroren accu alvorens hulpstartkabels aan te sluiten.
■ Bij werkzaamheden aan de accu oogbescherming en bescher‐
mende kleding dragen.
■ Gebruik een hulpaccu met dezelfde
spanning (12 volt). De capaciteit
(Ah) mag niet veel minder zijn dan
die van de ontladen accu.
■ Gebruik hulpstartkabels met geïso‐
leerde aansluitklemmen en een di‐
ameter van minstens 16 mm 2
(25 mm 2
voor dieselmotoren).
■ De ontladen accu niet van de auto loskoppelen.
■ Alle onnodige stroomverbruikers uitschakelen.
■ Tijdens de hulpstart niet over de accu leunen.
■ De aansluitklemmen van de ene kabel mogen die van de andere niet
raken.
■ Ook de auto’s mogen elkaar tijdens
de hulpstart niet raken.
Page 176 of 207

174Verzorging van de auto
■Handrem aantrekken, versnellings‐
bak in neutrale stand.
■ Open de beschermkappen van de pluspolen van beide accu's.
De accu bevindt zich in de motor‐
ruimte.
Accu verwijderen om toegang te krij‐
gen tot de accu.
Aansluitvolgorde van de kabels:
1. Rode kabel op de pluspool (1) van
de hulpstartaccu aansluiten.
2. Het andere uiteinde van de rode kabel op de pluspool (2) van de
ontladen accu aansluiten.
3. Zwarte kabel op de minpool (3) van de hulpstartaccu aansluiten.
4. Het andere uiteinde van de zwarte
kabel op de massa (4) van de auto
aansluiten, bijv. op het motorblok
of op een bout van de motorop‐
hanging. Zover mogelijk van de
ontladen accu aansluiten; mini‐
maal 60 cm.
De kabels zo leggen dat ze niet door
de draaiende delen in de motorruimte geraakt kunnen worden.
Om de motor te starten: 1. De motor van het startstroom le‐ verende voertuig starten.
2. Na 5 minuten de andere motor starten. Startpogingen niet langer
dan 15 seconden laten duren met
tussenpozen van 1 minuut.
3. Beide motoren met aangesloten kabels ca. 3 minuten stationair la‐
ten draaien.
4. Elektrische verbruikers (bijv. kop‐ lampen, achterruitverwarming)
van de stroom ontvangende auto
inschakelen.
5. Bovenstaande procedure bij het verwijderen van de kabels in de
omgekeerde volgorde volgen.