Page 113 of 185

Rijden en bediening111Remmen
Het remsysteem omvat twee onaf‐
hankelijke remcircuits.
Wanneer een remcircuit uitvalt, kan
de auto nog met het andere circuit
worden afgeremd. De remvertraging
wordt echter alleen bereikt wanneer u het rempedaal stevig intrapt. Hiervoor
is aanzienlijk meer kracht nodig. De
remweg wordt langer. Alvorens de
reis te vervolgen, de hulp van een
werkplaats inroepen.
Bij uitgeschakelde motor verdwijnt de rembekrachtiging na het een- tot
tweemaal intrappen van het rempe‐
daal. De remwerking wordt hierdoor
niet verminderd, maar er is aanzienlijk
meer kracht nodig om het rempedaal
te bedienen. Vooral bij het slepen
hiermee rekening houden.
Controlelamp R 3 74.
Antiblokkeersysteem Het antiblokkeersysteem (ABS) voor‐
komt dat de wielen blokkeren.Zodra een wiel dreigt te blokkeren,
regelt het ABS de remdruk af op het
desbetreffende wiel. De auto blijft ook bij een noodstop bestuurbaar.
De ABS-regeling is merkbaar door
het tikken van het rempedaal en door regelgeluiden.
Voor optimale remwerking het rem‐
pedaal tijdens het hele remproces
volledig intrappen, ongeacht het tik‐
ken van het pedaal. De druk op het
rempedaal niet verminderen.
Voordat u wegrijdt, voert het systeem een zelftest uit die u misschien kunt
horen.
Controlelamp u 3 74.
Storing9 Waarschuwing
Bij een defect aan het ABS kunnen
de wielen bij krachtig remmen deneiging hebben te blokkeren. De
voordelen van het ABS vallen dan
weg. De auto is bij een noodstop mogelijk niet meer bestuurbaar en kan uitbreken.
Oorzaak van de storing onmiddellijk
door een werkplaats laten verhelpen.
Handrem Handbediende handrem
Handrem altijd zonder indrukken van
de ontgrendelingsknop stevig aan‐
trekken, op op- of aflopende hellingen
altijd zo stevig mogelijk.
Page 114 of 185

112Rijden en bediening
Om de handrem los te zetten, de
handremhendel iets optillen, de ont‐
grendelingsknop indrukken en de
hendel helemaal omlaagzetten.
Om minder kracht te hoeven uitoefe‐ nen bij het aantrekken van de hand‐
rem, tegelijkertijd het rempedaal in‐
trappen.
Bij aangetrokken handrem klinkt er
vanaf een bepaalde snelheid een ge‐
luidssignaal.
Let op
Het volume van het geluidssignaal
kan ook via het Driver Information
Center worden aangepast 3 78.
Controlelamp R 3 74.
Remassistentie Bij het snel en krachtig intrappen van
het rempedaal wordt automatisch met de maximale remkracht (noodstop)
geremd.
De druk op het rempedaal niet ver‐ minderen, zolang er maximaal ge‐remd moet worden. Bij het loslaten
van het rempedaal wordt de rem‐
kracht automatisch verminderd.Hellingrem
Het systeem voorkomt onbedoeld be‐
wegen bij het wegrijden op hellingen.
Wanneer u de voetrem loslaat nadat
u op een helling bent gestopt, blijft de rem nog gedurende 2 seconden in‐
geschakeld. Bij het optrekken van de
auto worden de remmen automatisch gelost.
Als controlelamp Z onderweg op‐
licht, is er een storing in de hellingrem
3 74. De hulp van een werkplaats in‐
roepen om de storing te laten verhel‐
pen.
De hellingrem werkt niet tijdens een
Autostop.
Stop/Start-systeem 3 102.Rijregelsystemen
Traction ControlDe anti-slipregelaar (ASR) is een on‐derdeel van het elektronisch stabili‐
teitsprogramma (ESP).
ASR verhoogt zo nodig de stabiliteit,
ongeacht het type wegdek of de grip
van de banden, door te voorkomen
dat de aangedreven wielen door‐
slaan.
Zodra de aangedreven wielen begin‐
nen door te slaan, wordt het motor‐
vermogen verminderd en wordt het
wiel met de meeste slip afzonderlijk
afgeremd. Daardoor wordt de rijstabi‐
liteit van de auto op een glad wegdek
aanmerkelijk verbeterd.
De ASR is gebruiksklaar zodra de
controlelamp x dooft.
Wanneer ASR actief is, knippert de
controlelamp x.
Page 115 of 185

Rijden en bediening1139Waarschuwing
Laat u door dit speciale veilig‐
heidssysteem niet verleiden tot
een roekeloze rijstijl.
Snelheid aan de staat van het
wegdek aanpassen.
Uitschakelen
U kunt de ASR uitschakelen wanneer
de aangedreven wielen moeten kun‐
nen doorslaan: druk even op de knop
ASR OFF .
De LED in de knop brandt en ver‐
schijnt er een bericht op het Driver In‐ formation Center.
U kunt de ASR weer activeren door
nogmaals op de toets ASR OFF te
drukken.
De ASR wordt ook opnieuw geacti‐
veerd wanneer u de ontsteking de
volgende keer weer inschakelt.
Storing
Bij een storing wordt ASR automa‐
tisch uitgeschakeld. Controlelamp x
brandt op de instrumentengroep in combinatie met een bericht op het
Driver Information Center 3 78.
Oorzaak van de storing onmiddellijk
door een werkplaats laten verhelpen.
Controlelamp x 3 75.
Elektronisch
stabiliteitsprogramma
(ESP) Het elektronische stabiliteitspro‐
gramma (ESP) verbetert indien nodig de rijstabiliteit ongeacht het wegdekof de grip van de banden. Het voor‐
komt ook dat de aangedreven wielen
doorslaan.
Zodra de auto dreigt uit te breken (on‐
derstuur/overstuur) wordt het motor‐
vermogen verminderd en worden de
wielen afzonderlijk afgeremd. Daar‐
door wordt de rijstabiliteit van de auto
op een glad wegdek aanmerkelijk
verbeterd.
Het ESP is gebruiksklaar zodra con‐
trolelamp x dooft.
Wanneer ESP ingrijpt, gaat controle‐
lampje x knipperen.
Het ESP-systeem wordt bij het star‐
ten van de auto automatisch geacti‐
veerd en kan niet worden gedeacti‐
veerd9 Waarschuwing
Laat u door dit speciale veilig‐
heidssysteem niet verleiden tot
een roekeloze rijstijl.
Snelheid aan de staat van het
wegdek aanpassen.
Page 116 of 185

114Rijden en bediening
Storing
Bij een storing wordt het ESP auto‐
matisch uitgeschakeld en brandt con‐
trolelamp x op de instrumenten‐
groep in combinatie met een bericht
op het Driver Information Center
3 78. De LED in de knop ASR OFF
brandt ook.
Oorzaak van de storing onmiddellijk
door een werkplaats laten verhelpen.
Controlelamp x 3 75.Cruise control
De cruise control kan snelheden van
meer dan ongeveer 30 km/u opslaan
en handhaven. Bij het op- en afrijden
van hellingen zijn afwijkingen van de
opgeslagen snelheid mogelijk.
De cruise control niet inschakelen
wanneer het aanhouden van een constante snelheid onverstandig is.
Controlelamp m 3 78.
Inschakelen
Draai het uiteinde van hendel in de
stand ON, controlelamp m brandt op
de instrumentengroep in combinatie
met een bericht op het Driver Infor‐
mation Center.
Inschakelen Accelereer tot de gewenste snelheiden duw de hendel omhoog ( +): de hui‐
dige snelheid wordt opgeslagen en
vastgehouden. U kunt het gaspedaal
loslaten.
Het is mogelijk te versnellen door gas
te geven. Na het loslaten van het gas‐ pedaal wordt opnieuw de opgeslagen
snelheid aangehouden.
De cruise control blijft ingeschakeld
tijdens het schakelen.
Snelheid verhogen
Duw de hendel na het activeren van
de cruise control omhoog ( +) of duw
de hendel meerdere malen kort om‐
hoog ( +): de snelheid neemt voortdu‐
rend of in kleine stapjes toe.
Page 117 of 185

Rijden en bediening115
U kunt ook tot de gewenste snelheid
accelereren en deze opslaan door de hendel omhoog ( +) te duwen.
Snelheid verlagen
Duw de hendel na het activeren van
de cruise control omlaag ( -) of duw de
hendel meerdere malen kort omlaag
( -): de snelheid neemt voortdurend of
in kleine stapjes af.
Uitschakelen Automatisch uitschakelen:
■ de rijsnelheid is lager dan ca. 30 km/u,
■ als het rempedaal wordt bediend,
■ als het koppelingspedaal wordt be‐
diend,
■ het Traction Control-systeem/de anti-slipregelaar (ASR) of het elek‐
tronisch stabiliteitsprogramma
(ESP) werkt.
Opgeslagen snelheid hervatten
Knop = bij een snelheid van meer dan
30 km/u indrukken. De opgeslagen
snelheid wordt nu overgenomen.Uitschakelen
Draai het uiteinde van de hendel in de stand OFF; controlelampje m dooft.
De opslagen snelheid wordt gewist. Bij het uitschakelen van het contact
wordt ook de opgeslagen snelheid
gewist.Obstakeldetectiesyste‐
men
Parkeerhulp
De parkeerhulp meet de afstand tus‐
sen uw auto en eventuele obstakels,
wat het parkeren vergemakkelijkt, en
geeft geluidssignalen. De bestuurder
is en blijft echter verantwoordelijk bij
het parkeren.
Het systeem bestaat uit vier ultrasone
parkeersensoren in de achterbum‐
per.
Controlelamp r 3 74.
Page 118 of 185

116Rijden en bediening
Werking van het systeem
Bij het inschakelen van de achteruit‐
versnelling wordt de parkeerhulp au‐ tomatisch ingeschakeld.
De pieptonen volgen elkaar sneller op
naarmate de afstand tot het obstakel
afneemt. Bij een afstand van minder
dan 30 cm klinkt er een ononderbro‐
ken pieptoon die meteen stopt wan‐
neer de afstand groter wordt.
Storing
In geval van een systeemstoring
brandt r en verschijnt er een be‐
richt op het Driver Information Center 3 78.
Door een van de onderstaande rede‐
nen werkt het systeem wellicht niet
goed:
■ De ultrasoonsensoren zijn niet schoon. Houd de bumper vrij van
modder, vuil, sneeuw, ijs en slijk.
■ De sensoren zijn bedekt met rijp of ijs.
■ De achterdeuren / achterklep zijn/is
open.■ Tijdens de laatste rijcyclus hing er een object uit de achterdeuren /
achterklep. Na het wegnemen van
het object werkt de parkeerhulp
weer normaal.
■ Op de achterkant van de auto be‐ vindt zich een object of een afdek‐
king.
■ De bumper is beschadigd. Laat het
systeem in een werkplaats repare‐
ren.
■ Andere factoren, zoals trillingen van een pneumatische boorhamer,
doen het systeem minder goed werken.
Raadpleeg een werkplaats als het
systeem nog steeds niet goed werkt.
Bij een storing of het inschakelen van
de achteruitversnelling klinkt er ook
kort een geluidssignaal 3 84.
Let op
Het volume van het geluidssignaal
kan ook via het Driver Information
Center worden aangepast 3 78.Belangrijke tips voor het gebruik
van parkeerhulpsystemen9 Waarschuwing
Onder bepaalde omstandigheden
kunnen reflecterende oppervlak‐
ken van uiteenlopende aard op
voorwerpen of kleding evenals ex‐ terne geluidsbronnen ertoe leiden
dat het systeem obstakels niet
waarneemt.
In het bijzonder moet gelet worden
op lage obstakels die het onderste gedeelte van de bumper kunnen
beschadigen. Indien dergelijke ob‐ stakels de waarnemingszone van
de sensoren verlaten wanneer het
voertuig dichterbij komt, zal er een continu waarschuwingssignaal
klinken.
Page 119 of 185

Rijden en bediening117Voorzichtig
De sensor werkt eventueel mindergoed wanneer deze bijv. met ijs of sneeuw zijn bedekt.
De parkeerhulpsystemen werken
bij een zware belading eventueel
minder goed.
Bij grotere voertuigen (bijv. of‐
froad-voertuigen, minivans, be‐
stelauto's) is er sprake van bijzon‐
dere omstandigheden. De objec‐ therkenning in het bovenste deel
van deze voertuigen kan niet wor‐ den gegarandeerd.
Objecten met een erg klein reflec‐
tievlak, zoals smalle voorwerpen
of zachte materialen, herkent het
systeem mogelijkerwijs niet.
De parkeerhulp voorkomt geen
botsingen met objecten buiten het detectiebereik van de sensoren.
Let op
Het parkeerhulpsysteem herkent
automatisch een af fabriek gemon‐
teerde trekhaak. Het systeem wordt
gedeactiveerd zodra u de stekker
erin steekt.
De sensor kan een niet-bestaand
voorwerp (storingsecho) herkennen
als gevolg van akoestische of me‐
chanische invloeden van buitenaf.Brandstof
Brandstof voor
benzinemotoren
Gebruik uitsluitend ongelode brand‐
stof die voldoet aan de Europese
norm EN 228 of E DIN 51626-1 of
gelijkwaardig.
Uw motor is geschikt voor E10 brand‐ stof die aan deze normen voldoet.
E10 brandstof bevat maximaal 10 %
bioethanol.
Brandstof met het aanbevolen oc‐ taangetal gebruiken 3 163. Het ge‐
bruik van brandstof met een te laag
octaangetal resulteert mogelijk in een
lager motorvermogen en motorkop‐
pel en kan een lichte stijging van het
brandstofverbruik tot gevolg hebben.Voorzichtig
Gebruik geen brandstof of brand‐
stofadditieven die metalen be‐
standdelen bevatten, zoals addi‐
tieven op mangaanbasis. Dat kan
motorschade veroorzaken.
Page 120 of 185

118Rijden en bedieningVoorzichtig
Gebruik van brandstof die niet vol‐doet aan EN 228 of E DIN 51626-1
of soortgelijk, kan leiden tot neer‐ slag of motorschade en kan vaninvloed zijn op de garantie.
Voorzichtig
Het gebruik van brandstof met een te laag octaangetal kan ongecon‐
troleerde verbranding en daarmee
motorschade tot gevolg hebben.
Brandstof voor
dieselmotoren Alleen loodvrije dieselbrandstof ge‐
bruiken die voldoet aan EN 590.
Landen buiten de Europese Unie ge‐
bruiken Euro-Diesel met een zwavel‐ concentratie onder 50 ppm.
Voorzichtig
Gebruik van brandstof die niet vol‐ doet aan EN 590 of soortgelijk,kan leiden tot een verminderd mo‐ torvermogen, meer slijtage of mo‐
torschade en kan van invloed zijn
op de garantie.
Gebruik geen scheepsdieseloliën,
lichte stookoliën, Aquazole en soort‐
gelijke diesel-water emulsies. Het is
niet toegestaan om dieseloliën aan te lengen met brandstoffen voor benzi‐nemotoren.
Brandstof voor het rijden
op aardgas
Aardgas met een methaangehalte
van ca. 78–99 % gebruiken. L-gas
(Low) bevat ca. 78–87 % en H-gas
(High) bevat ca. 87–99 %. Er kan ook
biogas met hetzelfde methaange‐
halte worden gebruikt mits het che‐
misch geraffineerd en ontzwaveld
werd.
Alleen aardgas of biogas gebruiken
dat voldoet aan DIN 51624.
Geen vloeibaar gas of LPG-autogas
gebruiken.
Brandstofkeuzeschakelaar
Met de knop Y in de middenconsole
schakelt u tussen benzine en aard‐
gas. De LED 1-status toont de hui‐
dige werkingsmodus.
1 uit=rijden op aardgas.1 brandt=rijden op benzine.