Page 89 of 185
Instrumenten en bedieningsorganen87
De meting kan op ieder gewenst mo‐
ment opnieuw gestart worden.
Tripcomputer afsluiten
Sluit de tripcomputer af door de knop
SET q gedurende meer dan
2 seconden ingedrukt te houden.
Driver Information Center 3 78.
Stroomonderbreking
Als de stroom werd onderbroken of
als de accuspanning te ver is ge‐
daald, gaan de waarden die in de
boordcomputer opgeslagen liggen
verloren.
Page 90 of 185
88VerlichtingVerlichtingRijverlichting................................ 88
Binnenverlichting .........................91
Verlichtingsfuncties ......................93Rijverlichting
Lichtschakelaar
Lichtschakelaar draaien:
§=uit / dagrijlicht9=zijmarkeringslichten / koplam‐
pen
Controlelamp 8 3 77.
Achterlichten De achterlichten branden samen met
de koplampen en zijmarkeringslich‐
ten.
Grootlicht
Om van dimlicht naar grootlicht om te
schakelen, duwt u tegen de hendel.
Aan de hendel trekken om het dim‐
licht in te schakelen.
Lichtsignaal Lichtsignaal activeren door de hendelnaar u toe te trekken.
Page 91 of 185

Verlichting89Koplampverstelling
Handmatige koplampverstelling
Bereik van de koplampen aanpassen aan de belading om verblinding van
medeweggebruikers te voorkomen:
Druk op de knoppen À of Á totdat
de gewenste instelling op het Driver
Information Center verschijnt 3 78.
0=Zitplaatsen voorin bezet1=Alle zitplaatsen bezet2=Alle zitplaatsen bezet en ba‐
gage in de bagageruimte3=Bestuurdersstoel bezet en ba‐
gage in de bagageruimteKoplampinstelling in het
buitenland Het asymmetrische dimlicht biedt
meer zicht op de rand van de weg aan
de passagierskant.
Stel bij het rijden in landen met links‐
rijdend verkeer de koplampen bij om
tegenliggers niet te verblinden.
Koplampen door een werkplaats la‐
ten bijstellen.
Dagrijlicht Dagrijlichten maken de auto overdag
beter zichtbaar.
Na het activeren van de functie en het
inschakelen van het contact gaan de
koplampen vanzelf aan en wordt de
verlichting van de instrumenten min‐
der intens. De lichtschakelaar moet
op stand § staan. Bij het uitschakelen
van het contact wordt ook het dagrij‐
licht uitgeschakeld.Let op
De bestuurder blijft verantwoordelijk voor het inschakelen van het dim‐licht wanneer dat nodig is, bijv. bij
het rijden door een tunnel of 's
nachts.
Na het deactiveren van de functie
gaan de koplampen bij het inschake‐
len van het contact met de lichtscha‐
kelaar in stand § niet vanzelf aan.
De functie Dagrijlicht wordt geacti‐
veerd/gedeactiveerd via een menu op
het Driver Information Center 3 78.
Alarmknipperlichten
Page 92 of 185

90Verlichting
Bediening met toets ¨.
RichtingaanwijzersHendel
omhoog=rechter richtingaanwij‐
zerHendel
omlaag=linker richtingaanwij‐
zer
Als de hendel voorbij het weerstands‐
punt wordt geduwd, blijft de richting‐
aanwijzer ingeschakeld. Bij het terug‐ draaien van het stuurwiel gaat derichtingaanwijzer automatisch uit.
Om vijfmaal te knipperen, bijv. omvan rijstrook te wisselen, de hendel
tot tegen het weerstandspunt duwen
en loslaten.
Voor langer richting aanwijzen de
hendel tot tegen het weerstandspunt
duwen en vasthouden.
De richtingaanwijzer handmatig uit‐
schakelen door de hendel in de oor‐
spronkelijke stand te zetten.
Mistlampen voor
Om in te schakelen toets > indruk‐
ken.
Bij het inschakelen van de mistlam‐
pen voor gaan de zijmarkeringslich‐
ten automatisch aan.
Druk nogmaals op de toets om de
mistlampen voor uit te schakelen.
Mistachterlicht
Om in te schakelen toets r indruk‐
ken.
Het mistachterlicht kan alleen worden
ingeschakeld wanneer zowel het con‐ tact als de koplampen of de zijmarke‐
ringslichten (in combinatie met de
mistlampen voor) zijn ingeschakeld.
Page 93 of 185

Verlichting91
Druk opnieruw op de knop om het
mistachterlicht uit te schakelen of om
de koplampen en/of de mistlampen
voor uit te schakelen.
Achteruitrijlichten
De achteruitrijlichten gaan branden wanneer de ontsteking is ingescha‐
keld en de auto in de achteruitver‐
snelling staat.
Beslagen lampglazen
De binnenkant van de lampafdekkin‐
gen kan bij koud en vochtig weer, bij
hevige regen of na een wasbeurt
korte tijd beslaan. De condens ver‐
dwijnt na korte tijd vanzelf, om dit te
versnellen de verlichting inschakelen.Binnenverlichting
Regelbare
instrumentenverlichting Bij 's nachts rijden met de koplampen
aan stelt u de helderheid van de inte‐ rieurverlichting (bijv. instrumenten‐bord, display klimaatregeling enz.) invia het menu Instellingen van het Dri‐
ver Information Center 3 78.
Stel de helderheid als volgt in:
Standaardversie van Driver
Information Center
1. Druk een keer op de knop SET q om naar het menu Instel‐
lingen te gaan.
2. Blader door de menuopties met de knoppen R of S totdat menu‐
optie VERL op het display ver‐
schijnt.3. Druk op de knop R of S om de
weergegeven waarde hoger of la‐
ger te zetten.
4. Druk kort op SETq ter bevesti‐
ging van de wijzigingen en om au‐ tomatisch naar het vorige scherm
van het display te gaan.
Multifunctionele versie van
Driver Information Center
1. Druk op de knop SETq om naar
het menu Instellingen te gaan.
2. Blader door de menuopties met de knoppen R of S totdat menu‐
optie VERLICHTING op het dis‐
play verschijnt.
3. Druk op de knop R of S om de
weergegeven waarde hoger of la‐
ger te zetten.
4. Druk kort op SETq ter bevesti‐
ging van de wijzigingen en om au‐
tomatisch naar het vorige scherm
van het display te gaan.
U kunt de helderheid ook wijzigen met
de knoppen R of S zonder naar het
menu Instellingen te gaan.
Page 94 of 185

92Verlichting
Driver Information Center 3 78.
Binnenverlichting
Afhankelijk van de modelvariant wor‐
den de voorste en achterste interieur‐ verlichting bij het in- en uitstappen
vanzelf ingeschakeld en doven deze
met enige vertraging.
Let op
Bij een in zekere mate ernstig onge‐ val gaat de binnenverlichting auto‐
matisch branden. Brandstofblok‐
keersysteem 3 85.
Voorste interieurverlichtingSchakelaarstand in het midden: auto‐
matische interieurverlichting.
Druk aan een van beide kanten op het
glas voor handmatig bedienen na het sluiten van de portieren.
Interieurverlichting voorin met leeslampjes
Schakelaarstand in het midden: auto‐
matische interieurverlichting.
Kan na het sluiten van de portieren
apart of samen met de 7-schakelaar
worden bediend.
Druk links op rechts op kantelschake‐ laar 7 om het betreffende lees‐
lampje in te schakelen.
Achterste interieurverlichting
Schakelaarstand in het midden: auto‐
matische interieurverlichting.
Druk aan een van beide kanten op het
glas voor handmatig bedienen na het sluiten van de portieren.
Page 95 of 185

Verlichting93BagageruimteverlichtingAfhankelijk van de modelvariant gaat
de bagageruimteverlichting bij het
openen van de achterdeuren / ach‐ terklep of de zijschuifdeur branden.
Demonteerbare
interieurverlichting achter
Afhankelijk van de modelvariant kan
de demonteerbare interieurverlich‐
ting achter oplichten bij het openen
van de achterdeuren / achterklep of
zijschuifdeuren en de centrale scha‐
kelaar in de middelste stand.
Schakel de verlichting permanent in
door op het bovenste gedeelte van de
centrale schakelaar c te drukken.
Schakel de verlichting permanent uit
door op het onderste gedeelte van de
centrale schakelaar AUTO OFF te
drukken.
Gebruik de verlichting als een zaklan‐ taarn door deze via de knop boven op
de verlichting compleet (zie illustratie)
los te klikken en voorzichtig omlaag te trekken. Schakel het licht in/uit via de
schakelaar aan het uiteinde van de
zaklantaarn.
Breng de zaklantaarn na gebruik
weer op zijn plaats aan om de batterij
weer op te laden.Verlichtingsfuncties
Ontlaadbeveiliging accu Om het betrouwbaar herstarten van
de motor te garanderen, zijn er ver‐
schillende ontlaadbeveiligingen van
de accu ingevoerd als onderdeel van het Stop/Start-systeem.
Stop/Start-systeem 3 102.
Page 96 of 185
94KlimaatregelingKlimaatregelingKlimaatregelsystemen.................94
Luchtroosters ............................... 98
Onderhoud ................................... 99Klimaatregelsystemen
Verwarmings- en
ventilatiesysteem
Bedieningsorganen voor: ■ Temperatuur
■ Luchtdebiet
■ Luchtverdeling
Achterruitverwarming Ü 3 31.
Temperatuur
Rood bereik=warmBlauw bereik=koudDe verwarming werkt pas optimaal
als de motor de normale bedrijfstem‐
peratuur heeft bereikt.
Luchtdebiet
Luchtdebiet instellen door de ventila‐
torknop in de gewenste stand te zet‐
ten.
LuchtverdelingM=naar de hoofdruimteL=naar de hoofd- en voeten‐
ruimteK=naar de voetenruimteJ=naar de voorruit, de voorste
zijruiten en de voetenruimteV=naar de voorruit en de voorste
zijruiten
Tussenstanden zijn mogelijk.
Ruiten ontwasemen en
ontdooien ■ Draaiknop voor temperatuur in hoogste stand zetten.
■ Luchtdebiet op hoogste stand zet‐ ten.
■ Luchtverdeelschakelaar op V zet‐
ten.