Page 137 of 185
Verzorging van de auto135KentekenverlichtingAchterklep
1. Steek de schroevendraaier zoals aangegeven door de pijlen erin,
druk deze opzij en maak het lamp‐
huis los.
2. Draai de lamphouder linksom uit het lamphuis. Trek de gloeilamp
eruit.
3. Vervang de gloeilamp.
4. Lamphouder in lamphuis plaatsen
en rechtsom draaien.
5. Breng het lamphuis aan en laat het goed vastklikken.
Achterdeuren
1. Steek de schroevendraaier zoalsaangegeven door de pijlen erin,
druk deze naar links en maak het
lamphuis los.
2. Gloeilamp voorzichtig in de rich‐ ting van de veerklem drukken en
verwijderen.
3. Vervang de gloeilamp.
4. Breng het lamphuis aan en laat het goed vastklikken.
Page 138 of 185
136Verzorging van de autoBinnenverlichting
Voorste en achterste
interieurverlichting
1. Lens verwijderen met een platte schroevendraaier.
2. Open de afdekking achter.
3. Lamp vervangen.
4. Sluit de afdekking achter.
5. Lampglas weer aanbrengen.
Interieurverlichting voorin, leeslampjes
1. Lens verwijderen met een platte schroevendraaier.
2. Open de afdekking achter.
3. Lampen vervangen.
4. Sluit de afdekking achter.
5. Lampglas weer aanbrengen.
Demonteerbare
interieurverlichting achter
1. Druk op de knop bovenaan het lamphuis compleet om het los te
maken.
Page 139 of 185
Verzorging van de auto137
2. Wrik het lamphuis bij de aange‐geven punten los.
3. Vervang de gloeilamp en laat deze goed vastklikken.
4. Lamphuis terugplaatsen.
Instrumentenverlichting
Gloeilampen door een werkplaats la‐
ten vervangen.
Elektrisch systeem
Zekeringen Controleren of het opschrift op de ver‐ vangende zekering overeenkomt met
dat op de defecte zekering.
Er zitten twee zekeringendozen in de
auto:
■ rechts in de motorruimte, naast de accu
■ achter een kap onder op het instru‐
mentenbord, aan bestuurderszijde
Alvorens een zekering te vervangen,
de desbetreffende schakelaar en de
ontsteking uitschakelen.
Een defecte zekering is te herkennen aan de doorgebrande smeltdraad.
Zekering pas vervangen wanneer de oorzaak van de storing verholpen is.
Sommige functies worden door meer‐ dere zekeringen beveiligd.
Er kunnen zekeringen aanwezig zijn
die geen functie hebben.
Zekeringtrekker
Trek zekeringen met een zekering‐trekker los.
Page 140 of 185
138Verzorging van de auto
Zekeringtrekker van bovenaf of van
opzij op zekering steken en zekering
lostrekken.
Zekeringenkast in
motorruimte
De zekeringhouder bevindt zich
rechts in de motorruimte, naast de accu.
Draai de twee schroeven (zie illustra‐
tie) los om de beschermkap te verwij‐ deren en voor toegang tot de zeke‐
ringen
Page 141 of 185
Verzorging van de auto139
Nr.StroomkringF09AchterdeurschakelaarF10ClaxonF14GrootlichtF15PTCI-verwarmingF19AirconditioningF20Verwarmbare achterruitF21BrandstofpompF30MistlampenF84CNG-systeemF85StekkerdozenF86Aansteker, verwarmde stoelenF87Stop/Start-systeemF88Spiegelverwarming
Breng het deksel van de zekeringen‐
kast na het vervangen van doorge‐
brande zekeringen weer aan.
Wanneer u het deksel van het zeke‐
ringenkastje niet goed sluit, kan een
storing optreden.
Zekeringenkast
instrumentenpaneel
De zekeringhouder bevindt zich ach‐
ter een kap onder op het instrumen‐
tenbord, aan bestuurderszijde.
Page 142 of 185
140Verzorging van de auto
Nr.StroomkringF12Dimlicht rechtsF13Koplampverstelling, dimlicht
linksF31Relais in zekeringenkast, relais
carrosserieregelmoduleF32InstapverlichtingF36Diagnosestekker, klimaatrege‐
ling, InfotainmentsysteemF37Instrumentenbord, remsysteemF38Centrale vergrendelingF43Wis-/wasinstallatie voorF47Elektrische ruitbedieningF48Elektrische ruitbedieningF49Buitenspiegels, Infotainment‐
systeem, parkeerhulpF51Infotainmentsysteem, remsys‐
teem, koppelingF53InstrumentenpaneelF94Stekkerdoos bagageruimteF95Aansteker, 12 V-aansluitingF96Aansteker, 12 V-aansluitingNr.StroomkringF97Verwarmde voorstoelF98Verwarmde voorstoel
Page 143 of 185

Verzorging van de auto141Boordgereedschap
Gereedschap
Bestelwagen
Het gereedschap en de boordkrik lig‐ gen in het opbergvak achter de voor‐
stoel. Trek aan de hendel voor en
schuif de stoel naar voren voor toe‐
gang tot 3 34.
Combi, Combo Tour
Het gereedschap en de krik liggen in
de bagageruimte achter een paneel
rechts.
Wiel verwisselen 3 146, Reservewiel
3 148.
Velgen en banden
Conditie van banden en velgen
Zo langzaam mogelijk en onder een
rechte hoek over obstakels. Het rijden over scherpe randen kan schade aan
banden en velgen tot gevolg hebben.
Banden niet tegen de stoeprand
klemmen.
De wielen regelmatig op beschadi‐
ging controleren. Bij beschadigingen
of abnormale slijtage de hulp van een werkplaats inroepen.
Winterbanden Winterbanden verhogen bij tempera‐turen onder 7 °C de rijveiligheid en
dienen daarom om alle wielen gelegd
te worden.
Bandenmaten 185/65 R15,
195/65 R15 en 195/60 R16 C zijn toe‐
gestaan als winterbanden.
De sticker met de maximumsnelheid
in overeenstemming met de geldende wetgeving in uw land in het gezichts‐
veld van de bestuurder aanbrengen.
Page 144 of 185

142Verzorging van de autoAanduidingen op banden
Bijv. 215/60 R 16 95 H215=Bandbreedte in mm60=Hoogte-breedteverhouding
(bandhoogte t.o.v. band‐
breedte) in %R=Type koordlagen: RadiaalRF=Type: RunFlatC=Cargo (bedrijfswagen)16=Velgdiameter in inches95=Kengetal voor draagvermo‐
gen, 95 komt bijv. overeen
met 690 kgH=Kenletter voor snelheid
Kenletter voor snelheid:
Q=Maximaal 160 km/uS=Maximaal 180 km/uT=Maximaal 190 km/uH=Maximaal 210 km/uV=Maximaal 240 km/uW=Maximaal 270 km/uBandenspanning
De bandenspanning minstens om de 14 dagen en vóór elke lange rit bij
koude banden controleren. Het reser‐ vewiel niet vergeten.
Draai het ventieldopje los.
Bandenspanning 3 172.
De voorgeschreven bandenspanning geldt bij koude banden. De waarde
geldt voor zowel zomer- als winter‐
banden.
Reservewiel altijd oppompen tot de
bandenspanning bij maximale bela‐
ding.
Een onjuiste bandenspanning beïn‐
vloedt de veiligheid, het weggedrag,
het rijcomfort en het brandstofver‐
bruik negatief en verhoogt de ban‐
denslijtage.
De bestuurder is verantwoordelijk voor het juist instellen van de ban‐
denspanningswaarden.9 Waarschuwing
Een te lage bandenspanning kan
aanleiding geven tot oververhitting van de banden en interne bescha‐
digingen, wat bij hoge snelheden
loslatende loopvlakken en zelfs
klapbanden kan veroorzaken.
Profieldiepte
Regelmatig de profieldiepte controle‐
ren.
Om veiligheidsredenen de banden te
vervangen wanneer een profieldiepte
van 2–3 mm (4 mm voor winterban‐ den) is bereikt.
Om veiligheidsredenen is het aan te
bevelen dat de profieldiepte van de banden op één as niet meer dan
2 mm verschilt.