Page 129 of 291

128
DOP VAN BRANDSTOFTANK
U kunt het tankklepje van binnenuit ont-
grendelen door de voorzijde van hendel
( A-fig. 147) omhoog te trekken.De
tankdop zit met een koord aan het klepje
vast om verlies van de dop te voorkomen
(fig. 148).
BELANGRIJK Omdat de tank herme-
tisch is afgesloten, kan een kleine over-
druk worden waargenomen. Het is daar-
om normaal als u bij het losdraaien van
de tankdop een sissend geluid hoort.
fig. 147
P4U00038
Ver vang de tankdop zo-
nodig alleen door een an-
der exemplaar van het-
zelfde type, anders kan de wer-
king van het benzinedamp-op-
vangsysteem in gevaar worden
gebracht.
Als deze voorzorgsmaatregelen niet in
acht worden genomen, kan er ernstige
schade aan de motor ontstaan.
Tank brandstof voordat de brandstoftank
volledig leeg is, om te voorkomen dat er
lucht in het brandstofsysteem komt.
DIESELMOTOREN
De dieselmotoren zijn
uitsluitend geschikt voor
dieselbrandstof voor
motorvoertuigen (Europese speci-
ficaties EN590). Het gebruik van
andere producten of mengsels
kan de motor onherstelbaar be-
schadigen en het vervallen van
de garantie tot gevolg hebben.
Mocht u onverhoopt een ander
type brandstof tanken, dan mag
de motor niet worden gestart en
moet de brandstoftank worden
afgetapt. Ook als de motor
slechts kort heeft gedraaid, moet
naast de brandstoftank, ook alle
brandstof uit de brandstofleidin-
gen worden afgetapt.
Bij buitentemperaturen onder –10 °C is
het raadzaam, vooral als de auto langere
tijd niet gebruikt wordt, de dieselbrand-
stof te mengen met het vorstbeveiligings-
middel DIESEL MIX in de verhouding
die in de gebruiksaanwijzing van het mid-
del is aangegeven.
Page 130 of 291

129
BESCHERMING VAN
HET MILIEU
Bij het ontwerp en de productie is niet
alleen rekening gehouden met traditione-
le aspecten, zoals prestaties en veilig-
heid, maar is er ook veel aandacht be-
steed aan de groeiende milieuproblemen.
T ANKKLEPJE OPENEN IN
NOODGEVALLEN
Als het niet lukt het tankklepje met hen-
del (A-fig. 147) te openen, trek dan
aan het koordje (A-fig. 149) rechts in
de bagageruimte.
P4U00137
fig. 149
P4U00420
fig. 148 Kom niet dicht bij de
vulopening met open
vuur of een brandende
sigaret: brandgevaar. Houd uw hoofd ook niet dichtbij
de vulopening om te voorkomen
dat u schadelijke dampen inademt.
De materiaalkeuze en de technische
systemen en speciale voorzieningen zijn
het resultaat van inspanningen die er op
gericht zijn om de vervuiling van het
milieu drastisch terug te dringen. Uw auto
voldoet dan ook aan de strengste inter-
nationale milieunormen.
GEBRUIK VAN MILIEU-
VRIENDELIJKE MATERIALEN
Geen enkel onderdeel van de auto be-
vat asbest. De vulling van de stoelen en
de handbediende airconditioning bevatten
geen CFK’s (chloorfluorkoolwaterstoffen),
het gas dat waarschijnlijk de oorzaak is
van het gat in de ozonlaag.
De kleurstoffen en de corrosiewerende
behandeling van de bouten en moeren
zijn niet schadelijk voor het milieu; ze be-
vatten dus geen lucht- en bodemveront-
reinigend cadmium en/of chroom.
Page 131 of 291

130
EMISSIEREDUCTIESYSTEMEN
(dieselmotoren)
Oxidatie-katalysatorDe katalysator zet schadelijke bestand-
delen in het uitlaatgas (koolmonoxide,
onverbrande koolwaterstoffen en roet-
deeltjes zijn de belangrijkste) om in on-
schadelijke stoffen, waarmee tevens de
rook en de typische dieselgeur vermin-
derd worden.
De katalysator bestaat uit een roestvrij-
stalen huis, met daarin een honingraat-
vormig keramisch binnenwerk. Hierop zit
edelmetaal dat voor de katalytische reac-
tie zorgt.
Uitlaatgasrecirculatie-systeem
(E.G.R.)
Dit systeem zorgt voor recirculatie, ofte-
wel hergebruik, van een deel van de uit-
laatgassen. Het percentage dat gerecircu-
leerd wordt, is afhankelijk van de bedrijfs-
omstandigheden van de motor.
Het systeem beperkt zonodig de uit-
stoot van stikstofoxiden.
Omdat tijdens de wer-
king de katalysator zeer
warm wordt, verdient
het aanbeveling niet te parkeren
boven brandbare materialen (pa-
pier, brandstof, gras, droge blade-
ren, enz.).
Lambdasonde
De lambdasonde meet de hoeveelheid
zuurstof in het uitlaatgas.
De door de lambdasondes verzonden
signalen worden door de regeleenheid
van het motormanagementsysteem ge-
bruikt om het lucht-/brandstofmengsel te
regelen.
Benzinedamp-opvangsysteem
Het is onmogelijk, ook bij stilstaande
motor, benzinedampen te voorkomen.
Daarom “vangt” dit systeem de dampen
in een speciaal actieve-koolfilter.
Als de motor draait, dan worden deze
dampen afgezogen en verbrand in de
motor.
EMISSIEREDUCTIESYSTEMEN
(benzinemotoren)
Driewegkatalysator
Het uitlaatsysteem is voorzien van een
katalysator, die bestaat uit edelmetaalle-
geringen. De katalysator bevindt zich in
een roestvrijstalen houder, die bestand is
tegen hoge bedrijfstemperaturen.
De katalysator zet onverbrande kool-
waterstoffen, koolmonoxide en stikstof-
oxiden in het uitlaatgas om (ook al zijn
deze dankzij het elektronische motor-
managementsysteem, slechts in kleine
hoeveelheden aanwezig) in niet schade-
lijke stoffen.
Page 132 of 291

131
Door het volgende hoofdstuk aandachtig door te lezen en de vermelde
aanwijzingen, suggesties, en voorschriften op te volgen, kunt u het
beste uit uw
Alfa 156halen in termen van veiligheid, pres-
taties, betrouwbaarheid en levensduur.
In de meeste gevallen gaat het om onderwerpen met een algemeen
karakter.
In andere gevallen gaat het specifiek om de werking van de Alfa Romeo
156.
Lees de informatie dus aandachtig door zodat u uw auto op de beste
manier kunt gebruiken. MOTOR STARTEN .................................................................. PAG. .132
P
ARKEREN ........................................................................\
........... 135
VEILIG RIJDEN ........................................................................\
..... 135
SNEEUWKETTINGEN ........................................................\
............. 144
ECONOMISCH EN MILIEUBEWUST RIJDEN ...................................... 144
TREKKEN VAN AANHANGERS ........................................................ 148
AUTO LANGERE TIJD STALLEN ....................................................... 149
EXTRA ACCESSOIRES .................................................................... 150
SUGGESTIES VOOR NUTTIGE ACCESSOIRES .................................... 150
CORRECT GEBRUIK VAN DE AUTO
Page 133 of 291

Het is raadzaam om
gedurende de eerste ki-
lometers niet de maxi-
male prestaties van uw auto te
eisen (bijv. snel accelereren,
langdurig rijden met hoge toe-
rentallen, krachtig remmen,
enz.).
132
MOTOR STARTEN
BELANGRIJK
De auto is uitgerust
met elektronische startonderbreking. Zie
“Alfa Romeo CODE” als de motor niet wil
starten. Het contactslot is voorzien van een her-
startbeveiliging. Als de motor bij de eer-
ste poging niet aanslaat, moet u de sleu-
tel terugdraaien in stand STOP en nog-
maals starten.
Het start-/contactslot is voorzien van
een beveiligingsmechanisme, waardoor
het slot niet van stand MAR in stand
AV V kan worden gezet bij een draaien-
de motor.
BENZINEMOTOR STARTEN
BELANGRIJK Het gaspedaal mag
pas worden ingetrapt nadat de motor is
gestart.
Bij koude motor 1) Zorg ervoor dat de handrem is aan-
getrokken. 2) Zet de versnellingspook in de vrij-
stand. 3) Trap het koppelingspedaal geheel
in, zodat de startmotor de tandwielen in
de versnellingsbak niet hoeft aan te drij-
ven. 4) Controleer of de elektrische syste-
men en verbruikers zijn uitgeschakeld. Let
vooral op systemen die veel vermogen
vragen (bijv. de achterruitverwarming).
Het is zeer gevaarlijk
om de motor in een af-
gesloten ruimte te laten
draaien. De motor verbruikt zuur-
stof en produceert koolmonoxide,
een zeer giftig en dodelijk gas.
Laat de contactsleutel
niet in stand MAR staan
als de motor stilstaat.
5) Draai de start-/contactsleutel in
stand AVV en laat hem los zodra de
motor aanslaat.
6) Als de motor niet aanslaat, moet u
de sleutel terugdraaien in stand STOP
en nogmaals starten.
Bij warme motor: 1) Zorg ervoor dat de handrem is aan-
getrokken.
2) Zet de versnellingspook in de vrij-
stand.
3) Trap het koppelingspedaal geheel
in.
4) Controleer of de elektrische syste-
men en verbruikers zijn uitgeschakeld. Let
vooral op systemen die veel vermogen
vragen (bijv. de achterruitverwarming).
5) Draai de start-/contactsleutel in stand
A VV en laat hem los zodra de motor
aanslaat.
6) Als de motor bij de eerste poging
niet aanslaat, moet u de sleutel terug-
draaien in stand STOP en nogmaals
starten.
Page 134 of 291

133
Trap het gaspedaal hierbij niet herhaal-
delijk in maar houdt het iets ingetrapt.
BELANGRIJK Als de startpoging
moeizaam verloopt, blijf dan niet langdu-
rig proberen de motor te starten. Hierdoor
zou de katalysator kunnen beschadigen.
We ndt u in dat geval tot de Alfa Romeo-
dealer.
BELANGRIJK Bij de uitvoering 2.0
T .SPARK Selespeed moet het rempedaal
ingetrapt worden gehouden tijdens het
starten van de motor. Als het rempedaal
herhaaldelijk wordt ingetrapt bij een af-
gezette motor, is er meer kracht vereist.
In een dergelijke situatie moet voor het
starten van de motor het rempedaal
krachtiger worden ingetrapt
DIESELMOTOR STARTEN
1) Zorg ervoor dat de handrem is aan-
getrokken.
2) Zet de versnellingspook in de vrij-
stand.
3) Draai de contactsleutel in stand
MAR. Op het instrumentenpaneel gaat
het controlelampje
mbranden. BELANGRIJK
De elektrische installa-
ties die veel stroom verbruiken (aircondi-
tioning, achterruitverwarming,enz.) scha-
kelen tijdens het starten tijdelijk uit. Als het lampje
m(in-
dien aanwezig) na het
starten ongeveer 30 se-
conden gaat knipperen, betekent
dit dat er een storing is in het
voorgloeisysteem. Als dat het
geval is, wendt u dan onmiddel-
lijk tot de Alfa Romeo-dealer.
Als de motor bij de eerste poging niet
aanslaat, moet u de sleutel terugdraaien
in stand STOP en nogmaals starten.
Als de startpoging moeizaam verloopt
(bij een goed werkende Alfa Romeo CO-
DE), probeer dan niet langdurig de motor
te starten.
Maak alleen gebruik van een hulpaccu
als de motor niet aanslaat wanneer de
boordaccu onvoldoende is geladen. Ge-
bruik nooit een acculader voor het starten
van de motor (zie “Een lege accu” in het
hoofdstuk “Noodgevallen”).
MOTOR OPWARMEN
– Rijd rustig weg, laat de motor niet
met hoge toerentallen draaien en trap het
gaspedaal niet bruusk in.
– Verlang de eerste kilometers geen
maximale prestaties, maar wacht tot
de koelvloeistof een temperatuur van
50-60 °C heeft bereikt.
4) Wacht tot het lampje
mgedoofd
is. Hoe warmer de motor, hoe sneller het
lampje dooft. Bij een warme motor kan
het lampje zo snel doven dat dit niet
wordt opgemerkt.
5) Trap het koppelingspedaal geheel in.
6) Draai de contactsleutel in stand
AV V nadat het lampje
mgedoofd is.
Als u te lang wacht, zijn de voorgloei-
bougies weer afgekoeld.
Page 135 of 291

Houd er rekening mee
dat de rem- en stuurbe-
krachtiging niet werken
zolang de motor niet is aangesla-
gen, waardoor meer kracht nodig
is voor de bediening van het rem-
pedaal en het stuur.
134
NOODSTART
STARTEN MET EEN
HULPACCU
Als de motor niet start (en de Alfa
Romeo CODE werkt op de juiste wijze),
start de motor dan met een hulpaccu,
zoals wordt beschreven in het hoofdstuk
“Noodgevallen”. Probeer auto’s niet te
starten door ze aan te
duwen, te slepen of van
een helling af te laten rijden.
Hierdoor kan de katalysator on-
herstelbaar beschadigen.
ROLLEND STARTEN
Probeer auto’s met ka-
talysator nooit te star-
ten door ze aan te du-
wen, te slepen of van een helling
te laten rijden. Op die wijze kan
er onverbrande brandstof in de
katalysator terechtkomen, waar-
door deze onherstelbaar zal be-
schadigen.
MOTOR UITZETTEN
– Laat het gaspedaal los en wacht tot
de motor met stationair toerental draait.
– Draai de contactsleutel in stand
STOP. Hierdoor wordt de motor uit-
gezet.
BELANGRIJK Het is beter om de mo-
tor na een zware rit even “op adem” te
laten komen. Zet de motor niet onmiddel-
lijk uit, maar laat hem even stationair
draaien. Hierdoor kan de temperatuur in
de motorruimte dalen.
Geef niet bruusk gas
vlak voordat de motor
wordt uitgezet. Dit
geldt voor alle motoren, maar in
het bijzonder voor motoren die
voorzien zijn van een turbocom-
pressor. Gasgeven voordat u de motor
uitzet heeft geen enkel nut, ver-
spilt brandstof en is zeer schade-
lijk voor de lagers in de turbo-
compressor.
Page 136 of 291

135
VEILIG RIJDEN
In deze paragraaf worden tips en aan-
wijzingen gegeven voor een goed en vei-
lig gebruik van uw auto onder diverse
omstandigheden.
Bovendien vindt u een aantal suggesties
die betrekking hebben op de belangrijkste
systemen van de auto die van groot be-
lang zijn voor de rijveiligheid.
VOORDAT U WEGRIJDT
V oordat u vertrekt, en in ieder geval
voor het begin van een lange rit, raden
wij u aan de volgende handelingen uit te
voeren:
– Zet de stoel, het stuur en de achteruit-
kijkspiegels in de juiste stand.
– Controleer of de slag van de pedalen
(vooral het rempedaal) niet door voor-
werpen wordt belemmerd.
– Houdt u bij het vervoeren van kinde-
ren aan de voorschriften die vermeld
staan in de paragraaf “Algemene opmer-
kingen over het gebruik van veiligheids-
gordels” in het hoofdstuk “Wegwijs in uw
auto”.
– Controleer of de claxon goed werkt.
PARKEREN
Voer voor het parkeren van de auto de
volgende handelingen uit:
– Zet de motor uit.
– Trek de handrem aan.
– Schakel de 1
eversnelling in als de
auto op een helling omhoog staat en de
achteruit bij een helling omlaag (gezien
in de rijrichting).
– Zet de voorwielen in een zodanige
stand dat de auto onmiddellijk stopt als
de handremhefboom per ongeluk naar
beneden wordt gezet.
Laat kinderen nooit al-
leen achter in de auto.
Neem de sleutels altijd
uit het contactslot als u de auto
verlaat en neem de sleutels mee.
Laat de contactsleutel
niet in stand MAR staan
als de motor stilstaat,
zodat de accu niet onnodig wordt
ontladen.
– Controleer de werking en de conditie
van de wisserbladen.
–Con troleer de werking van de buiten-
verlichting en reinig zonodig het lampen-
glas.
– Controleer voordat u vertrekt, vooral
als u in het donker rijdt, of de koplampen
goed zijn afgesteld.
– Controleer de onderzijde van de auto
op eventuele lekkage van olie of andere
vloeistoffen.
– Controleer of eventuele bagage goed
in de bagageruimte is geladen.
– Controleer of naast uzelf ook alle
overige inzittenden de veiligheidsgordel
dragen.
– Controleer of de handrem is uitge-
schakeld en de controlelampjes op het in-
strumentenpaneel geen storingen aange-
ven. Om onverwachtse bewegingen van
de auto te voorkomen, moet bij het uit-
schakelen van de handrem het rempedaal
worden ingetrapt.