Werking van waarschuwing handen van
het stuurwiel
In de volgende situaties wordt op het
display een melding weergegeven om de
bestuurder aan te sporen het stuurwiel
vast te houden. Tevens wordt het in de
afbeelding weergegeven icoon op het
display weergegeven. Zodra het systeem
signaleert dat het stuurwiel wordt
vastgehouden zal de waarschuwing
verdwijnen. Houd bij gebruik van het
systeem het stuurwiel altijd goed vast,
ook als de waarschuwing niet wordt
weergegeven.
• Wanneer assistentie voor een
signaleerbaar object dat de weg
oversteekt of een signaleerbaar object
aan de kant van de weg wordt
uitgevoerd en het systeem vaststelt
dat de bestuurder het stuurwiel niet
vasthoudt
Als er gedurende een bepaalde tijd
geen handelingen worden
gesignaleerd, klinkt er een zoemer en
wordt de waarschuwing weergegeven.
Deze waarschuwing kan ook worden
gegeven als de bestuurder het
stuurwiel weinig bedient gedurende
een langere periode.
Waarschuwing nadat afremassistentie
in geval van een voorligger is
beëindigd
Als de bestuurder het rempedaal of
gaspedaal niet bedient nadat de
afremassistentie in geval van een
voorligger is beëindigd en de auto de
voorligger nadert, gaat het displayknipperen en klinkt er een zoemer om de
bestuurder aan te sporen om te
decelereren. Wanneer het systeem
oordeelt dat de bestuurder het
rempedaal of het gaspedaal intrapt,
wordt de waarschuwing geannuleerd.
4.5.7 RSA (Road Sign Assist)
Het RSA-systeem herkent bepaalde
verkeersborden door gebruik te maken
van de camera voor en/of het
navigatiesysteem (als er informatie over
de snelheidslimiet beschikbaar is) en
waarschuwt de bestuurder via meldingen
op het display en de zoemer.
WAARSCHUWING!
Voor een veilig gebruik
• De bestuurder is zelf
verantwoordelijk voor een veilig
rijgedrag. Let goed op de omgeving
om te zorgen dat u veilig rijdt.
• Vertrouw niet uitsluitend op het
RSA-systeem. Het RSA-systeem
ondersteunt de bestuurder door
informatie over verkeersborden te
geven, maar het is geen vervanging
van het eigen inzicht en de
oplettendheid van de bestuurder. De
bestuurder is zelf verantwoordelijk
voor een veilig rijgedrag. Let goed op
de omgeving om te zorgen dat u
veilig rijdt.
Situaties waarin het RSA-systeem
beter niet gebruikt kan worden
• Wanneer het nodig is om het
systeem uit te schakelen:→blz. 208
4.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
236
WAARSCHUWING!(Vervolg)
Situaties waarin het systeem
mogelijk niet goed werkt
• Situaties waarin de sensoren
mogelijk niet goed werken:
→blz. 212
Weergavefunctie
• Wanneer de camera voor een
verkeersbord herkent of er informatie
over een verkeersbord beschikbaar is
via het navigatiesysteem, wordt het
bord weergegeven op het display.
• Er kunnen meerdere verkeersborden
worden weergegeven.
Het maximum aantal weer te geven
verkeersborden is afhankelijk van de
specificaties van de auto.
Werkingsvoorwaarden voor weergave
verkeersborden
Verkeersborden worden weergegeven
wanneer aan de volgende voorwaarden
wordt voldaan:
• Het systeem heeft een verkeersbord
gesignaleerd
In de volgende situaties wordt een
verkeersbord mogelijk niet langer
weergegeven:
• Als er gedurende een bepaalde
afstand geen nieuw verkeersbord is
gesignaleerd
• Als het systeem vaststelt dat de auto
op een andere weg is gaan rijden,
zoals na een afslag naar links of rechts
Situaties waarin de weergave mogelijk
niet goed werkt
In de volgende situaties werkt het
RSA-systeem mogelijk niet goed en
signaleert het geen verkeersborden of
geeft het een verkeerd bord weer. Dit
duidt echter niet op een storing.
• Als het verkeersbord vuil of vervaagd
is, scheef staat of krom is
• Als een elektronisch verkeersbord
weinig contrast heeft• Als het verkeersbord geheel of
gedeeltelijk verscholen gaat achter
boombladeren, een paal, o.i.d.
• Als het verkeersbord slechts korte tijd
zichtbaar is voor de camera
• Als de rijomstandigheden (afslaan,
rijstrookwisseling, enz.) onjuist
worden beoordeeld
• Als het verkeersbord direct na een
verkeersknooppunt staat of bij een
aangrenzende rijstrook net voordat
rijstroken samenkomen
• Als er stickers op de achterzijde van de
voorligger zitten
• Als het verkeersbord lijkt op een
verkeersbord dat compatibel is met
het systeem
• Als het een verkeersbord voor een
parallelweg betreft dat zich binnen
het detectiebereik van de camera
bevindt
• Tijdens het rijden op een rotonde
• Wanneer een verkeersbord voor
vrachtwagens, enz. wordt
gesignaleerd
• Als er met de auto in een land wordt
gereden waar het verkeer aan de
andere kant rijdt
• Als de kaartgegevens van het
navigatiesysteem niet meer
up-to-date zijn
• Als het navigatiesysteem niet kan
worden gebruikt
In dat geval kan de maximumsnelheid
die op het multi-informatiedisplay
wordt weergegeven afwijken van die op
het navigatiesysteem.
Waarschuwingsfunctie
In de volgende situaties waarschuwt het
RSA-systeem de bestuurder.
• Wanneer de rijsnelheid de
drempelwaarde voor de
snelheidswaarschuwing van het
weergegeven verkeersbord met de
maximaal toegestane snelheid
4.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
237
4
Rijden
overschrijdt, wordt het verkeersbord
duidelijker zichtbaar gemaakt en
klinkt er een zoemer.
• Als het RSA-systeem een
verkeersbord voor verboden in te
rijden signaleert en vaststelt dat de
bestuurder het inrijverbod negeert op
basis van de kaartinformatie van het
navigatiesysteem, knippert het
verkeersbord voor verboden in te
rijden op het multi-informatiedisplay
en klinkt er een zoemer. (auto's met
navigatiesysteem)
Werkingsvoorwaarden van de
meldingsfuncties
• Meldingsfunctie
snelheidsoverschrijding
Deze functie werkt als aan de
volgende voorwaarde wordt voldaan:
– Er wordt een verkeersbord met een
snelheidslimiet herkend door het
systeem.
• Meldingsfunctie inrijverbod
Deze functie werkt wanneer aan alle
onderstaande voorwaarden wordt
voldaan:
– Het systeem herkent gelijktijdig
twee of meer verkeersborden die
een inrijverbod aangeven.
– De auto rijdt tussen door het
systeem herkende verkeersborden
die een inrijverbod aangeven door.
– De auto is uitgerust met een
ingebouwd navigatiesysteem.
Soorten ondersteunde verkeersborden
De volgende soorten verkeersborden
kunnen worden weergegeven.
Niet-officiële of recentelijk
geïntroduceerde verkeersborden worden
mogelijk niet weergegeven.Verkeersborden snelheidslimiet*
Snelheidslimiet begint/zone
maximumsnelheid begint
Snelheidslimiet eindigt/zone
maximumsnelheid eindigt
*Er wordt geen informatie over de
snelheidslimietweergegeven
wanneer er geen verkeersbord met een
snelheidslimiet of daaraan gerelateerde
informatie beschikbaar is.
Aan snelheidslimiet gerelateerde
informatie
*1 , 2
Snelweg
Afrit snelweg
Autoweg
Einde autoweg
Begin bebouwde kom
Einde bebouwde kom
4.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
238
ARijden met een constante snelheid:
Wanneer er geen voorliggers zijn
De auto rijdt met de snelheid die door
de bestuurder is ingesteld.
Als de ingestelde snelheid wordt
overschreden tijdens een afdaling zal
de ingestelde snelheid gaan
knipperen en klinkt er een zoemer.
BDecelereren en rijden met de
volgregeling: Wanneer een voorligger
wordt gesignaleerd die langzamer
rijdt dan de ingestelde rijsnelheid
Als er een voorligger wordt
gesignaleerd, verlaagt het systeem
automatisch de snelheid van uw auto.
Als de snelheid nog meer moet
worden gereduceerd, schakelt het
systeem het remsysteem in (de
remlichten gaan dan branden). Het
systeem regelt de snelheid van de
auto zo dat de afstand die de
bestuurder heeft ingesteld tot de
voorligger gehandhaafd blijft. Als de
auto niet voldoende afgeremd kan
worden en de voorligger te dichtbij
komt, klinkt de
naderingswaarschuwing.
CAccelereren: Als er geen voorliggers
meer zijn die langzamer rijden dan de
ingestelde rijsnelheid
De auto accelereert totdat de
geprogrammeerde snelheid weer
bereikt is en handhaaft deze.
DWegrijden: Als de voorligger stopt,
zal uw auto ook stoppen
(gecontroleerde stop). Als uw
voorligger begint te rijden, wordt het
rijden met de volgregeling hervat
wanneer u op toets RES drukt of het
gaspedaal intrapt (wegrijregeling).
Als de wegrijregeling niet wordt
geactiveerd zal de gecontroleerde
stop worden gehandhaafd.
Systeemonderdelen
Weergave instrumentenpaneel
AMulti-informatiedisplay
BIngestelde snelheid
CControlelampjesSchakelaars
ASelectietoets ondersteuningsmodus
BToets rijondersteuning
CToets “+”/toets RES
DToets “-”
EUitschakeltoets
FAfstandsschakelaar
4.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
242
Gebruik van de Dynamic Radar Cruise
Control
Instellen van de rijsnelheid
1. Druk op de selectietoets voor de
ondersteuningsmodus en kies de
Dynamic Radar Cruise Control.
Het controlelampje Dynamic Radar
Cruise Control gaat branden.
2. Accelereer of decelereer met behulp
van het gaspedaal naar de gewenste
rijsnelheid (ongeveer 30 km/h of
hoger) en druk op de toets voor
rijondersteuning om de snelheid op te
slaan.
De ingestelde snelheid wordt op het
multi-informatiedisplay
weergegeven.
De rijsnelheid op het moment dat de
toets wordt losgelaten, wordt de
ingestelde snelheid.Wijzigen van de ingestelde snelheid
• Wijzigen van de ingestelde snelheid
met de toetsen
Druk, om de ingestelde snelheid te
wijzigen, op de toets “+” of “-” totdat de
gewenste snelheid wordt weergegeven.
1. Verhoog ingestelde snelheid
2. Verlaag ingestelde snelheid
Wijzigen door kort indrukken: Druk op
de toets
Wijzigen door ingedrukt te houden:
Houd de toets ingedrukt totdat de
gewenste snelheid is bereikt.
De ingestelde snelheid wijzigt als volgt:
Wijzigen door kort indrukken: In stappen
van 1 km/h of 1 mph telkens als de toets
wordt ingedrukt
Wijzigen door ingedrukt houden: Wordt
in stappen van 5 km/h of 5 mph verhoogd
of verlaagd zolang de toets ingedrukt
wordt gehouden
De grootte van de stappen waarmee de
snelheid wordt gewijzigd kan worden
aangepast via de persoonlijke
voorkeursinstellingen.
• Verhogen van de ingestelde snelheid
met het gaspedaal
1. Trap het gaspedaal in om de
rijsnelheid te verhogen tot de
gewenste snelheid.
2. Druk op de toets “+”.
4.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
243
4
Rijden
2. Accelereer of decelereer met behulp
van het gaspedaal naar de gewenste
rijsnelheid en druk op de toets voor
rijondersteuning om de maximale
snelheid op te slaan.
De kleur van het controlelampje van
de snelheidsbegrenzer wijzigt van wit
naar groen.
De ingestelde snelheid wordt op het
multi-informatiedisplay weergegeven
(groen). Als de snelheid wordt
ingesteld terwijl de rijsnelheid lager is
dan 30 km/h, wordt de snelheid
ingesteld op 30 km/h.
Druk op de uitschakeltoets of de toets
voor rijondersteuning om de regeling
uit te schakelen.
Als de selectiehendel in stand R staat,
wordt het systeem niet ingeschakeld.
Als de toets rijondersteuning
ingedrukt wordt gehouden, wordt het
systeem niet ingeschakeld.Wijzigen van de ingestelde snelheid
Druk, om de ingestelde snelheid te
wijzigen, op de toets “+” of “-” totdat de
gewenste snelheid wordt weergegeven.
1. Verhoog ingestelde snelheid
2. Verlaag ingestelde snelheid
Wijzigen door kort indrukken: Druk op
de toets
Wijzigen door ingedrukt te houden:
Houd de toets ingedrukt totdat de
gewenste snelheid is bereikt.
De ingestelde snelheid wijzigt als
volgt: Wijzigen door kort indrukken: In
stappen van 1 km/h of 1 mph telkens
als de toets wordt ingedrukt
Wijzigen door ingedrukt houden:
Wordt in stappen van 5 km/h of
5 mph verhoogd of verlaagd zolang de
toets ingedrukt wordt gehouden
De grootte van de stappen waarmee
de snelheid wordt gewijzigd kan
worden aangepast via de persoonlijke
voorkeursinstellingen.
Onderbreken/hervatten van de cruise
control
4.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
253
4
Rijden
• Wanneer de herkende snelheidslimiet
gelijk is aan de ingestelde snelheid
• Wanneer de herkende snelheidslimiet
buiten het snelheidsbereik van het
snelheidsbegrenzersysteem ligt
4.5.12 BSM (Blind Spot Monitor)*
*: Indien aanwezig
De Blind Spot Monitor is een systeem dat
radarsensoren aan de linker en rechter
binnenzijde van de achterbumper
gebruikt om de bestuurder te helpen de
veiligheid te controleren bij het wisselen
van rijstrook.
WAARSCHUWING!
Waarschuwingen met betrekking tot
het gebruik van het systeem
• De bestuurder is zelf
verantwoordelijk voor een veilig
rijgedrag. Rijd altijd veilig en houd
rekening met de omgeving.
• De Blind Spot Monitor is een
aanvullende functie die de
bestuurder er attent op maakt dat er
zich een auto in de dode hoek van de
buitenspiegels bevindt of snel van
achteren nadert richting de dode
hoek. Vertrouw niet blindelings op de
Blind Spot Monitor. Omdat de functie
niet kan beoordelen of het veilig is
om van rijstrook te wisselen, kan, als
uitsluitend op het systeem wordt
vertrouwd, een aanrijding het gevolg
zijn, waardoor dodelijk of ernstig
letsel kan ontstaan. Aangezien het
systeem onder bepaalde
omstandigheden mogelijk niet goed
werkt, dient de bestuurder altijd zelf
de veiligheid te controleren.Systeemonderdelen
ABedieningstoetsen
instrumentenpaneel
In-/uitschakelen van de Blind Spot
Monitor.
BIndicatoren in buitenspiegel
Wanneer een auto wordt
gesignaleerd in de dode hoek van de
buitenspiegels of van achteren snel
de dode hoek nadert, gaat de
indicator in de buitenspiegel aan die
zijde branden. Als de
richtingaanwijzerschakelaar wordt
bediend in de richting van de zijde
waar een auto wordt gesignaleerd,
gaat de indicator in de buitenspiegel
knipperen.
CControlelampje Driving
Assist-informatie
Gaat branden wanneer de Blind Spot
Monitor wordt uitgeschakeld. De
melding “Blind Spot Monitor OFF”
(Blind Spot Monitor uit) wordt dan
weergegeven op het multi-
informatiedisplay.
Zichtbaarheid van de indicatoren in de
buitenspiegels
Mogelijk zijn de indicatoren in de
buitenspiegels bij fel zonlicht niet goed te
zien.
Persoonlijke voorkeursinstellingen
Bepaalde functies kunnen worden
aangepast aan de persoonlijke voorkeur.
(→Blz. 452)
4.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
255
4
Rijden
WAARSCHUWING!
Ervoor zorgen dat het systeem goed
werkt
Er zijn Blind Spot Monitor-sensoren
geplaatst in respectievelijk de linker-
en rechterzijde van de achterbumper.
Houd u aan het volgende om ervoor te
zorgen dat de Blind Spot Monitor goed
werkt.
• Houd de sensoren en de omgeving
ervan op de achterbumper te allen
tijde schoon.
Als een sensor of de omgeving ervan
op de achterbumper vuil is of bedekt
is met sneeuw, werkt de Blind Spot
Monitor mogelijk niet en wordt er
een waarschuwingsmelding
weergegeven. Veeg in dat geval het
vuil of de sneeuw weg en rijd
gedurende ongeveer 10 minuten met
de auto terwijl aan de
bedrijfscondities voor de
BSM-functie (→blz. 258) wordt
voldaan. Laat de auto nakijken door
een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige wanneer de
waarschuwingsmelding niet
verdwijnt.
• Bevestig geen accessoires,
(doorzichtige) stickers, aluminium
tape, enz. op een sensor of het
omliggende gebied op de
achterbumper.
• Stel de sensor en de omgeving ervan
op de achterbumper niet bloot aan
krachtige schokken. Als een sensor
ook maar iets wordt verplaatst,
WAARSCHUWING!(Vervolg)
werkt het systeem mogelijk niet
goed meer en worden auto's mogelijk
niet meer correct gesignaleerd. Laat
in de volgende gevallen uw auto
nakijken door een erkende
Toyota-dealer of hersteller/
reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige.
– Een sensor of de omgeving ervan is
blootgesteld aan krachtige
schokken.
– Als er krassen op of deuken in de
omgeving van de sensor aanwezig
zijn of als een deel van de sensoren
is losgekomen.
• Neem de sensor niet uit elkaar.
• Breng geen wijzigingen aan de sensor
of de omgeving ervan op de
achterbumper aan.
• Neem contact op met een erkende
Toyota-dealer of hersteller/
reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige als een sensor
of de achterbumper moet worden
verwijderd/geplaatst of vervangen.
• Breng geen andere kleur lak dan een
officiële Toyota-kleur aan op de
achterbumper.
In-/uitschakelen van de Blind Spot
Monitor
De Blind Spot Monitor kan worden
ingeschakeld/uitgeschakeld via
van
het multi-informatiedisplay. (→Blz. 452)
Wanneer de Blind Spot Monitor-functie
wordt uitgeschakeld, gaat het
controlelampje Driving Assist-informatie
(→blz. 82) branden. De melding “Blind
Spot Monitor OFF” (Blind Spot Monitor
uit) wordt dan weergegeven op het
multi-informatiedisplay.
De Blind Spot Monitor wordt iedere keer
wanneer het contact AAN wordt gezet
ingeschakeld.
4.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
256