Page 169 of 324

167
Rijden
6Zie het betreffende hoofdstuk voor meer informatie
over het opslaan van snelheden of over het
Verkeersbordherkenning.
Informatie op het
instrumentenpaneel
Head-up display
6. Snelheidsregelaar onderbroken/hervat.
7. Snelheidsregelaar geselecteerd
8. Ingestelde snelheid.
Inschakelen / onderbreken
► Draai rolwiel 1 in de stand "CRUISE": de
snelheidsregelaar is geselecteerd, maar nog niet
ingeschakeld (pauze).
►
Druk op toets
2-SET- of 3-SET+ om de
snelheidsregelaar in te schakelen en een snelheid
op te slaan als de auto de gewenste snelheid heeft
bereikt; de huidige snelheid van de auto wordt
opgeslagen als de ingestelde snelheid.
►
Laat het gaspedaal los.
►
Druk nogmaals op toets
4-II om de werking van
de functie tijdelijk te onderbreken (Pause).
►
Druk nogmaals op toets
4-II om de
snelheidsregelaar weer in te schakelen (ON).
De snelheidsregelaar kan ook tijdelijk worden onderbroken:
–
door het rempedaal in te trappen.
–
door bij een auto met een handgeschakelde
versnellingsbak het koppelingspedaal in te
trappen (afhankelijk van de motor).
–
automatisch, als het elektronisch
stabiliteitsprogramma (ESC) in werking treedt.
De ingestelde snelheid van de
snelheidsregelaar wijzigen
De snelheidsregelaar moet zijn ingeschakeld.
Als u de ingestelde snelheid van de
snelheidsregelaar wilt aanpassen op basis van de
huidige snelheid van de auto:
►
V
oor stappen van +/- 1 km/h drukt u kort
herhaaldelijk op
2-SET- of 3-SET+.
► Voor stappen van +/- 5 km/h houdt u 2-SET- of
3-SET+ ingedrukt.
Wanneer u 2-SET- of 3-SET+ ingedrukt
houdt, verandert de rijsnelheid snel.
Stel om veiligheidsredenen een snelheid in die niet al te veel afwijkt van de actuele
rijsnelheid. Zo voorkomt u dat de auto
onverwacht gaat accelereren of vaart minderen.
De ingestelde snelheid wijzigen met behulp van de
geprogrammeerde snelheden en het touchscreen:
►
Druk op de
5-MEM om de geprogrammeerde
snelheden weer te geven.
►
Druk op de toets op het touchscreen voor de
gewenste snelheid.
Na enkele ogenblikken sluit het selectiescherm.
Deze snelheid wordt nu de nieuwe ingestelde
snelheid.
U kunt de ingestelde snelheid aanpassen aan de
snelheid die door de functie Verkeersbordherkenning
op het instrumentenpaneel wordt weergegeven:
►
Druk een keer op
5-MEM; er wordt een melding
weergegeven die het verzoek tot opslaan bevestigt.
►
Druk opnieuw op
5-MEM om de voorgestelde
snelheid op te slaan.
De nieuw ingestelde waarde voor de snelheid wordt
op het instrumentenpaneel weergegeven.
Page 170 of 324

168
Rijden
1.ON (stand CRUISE) / OFF (stand0 )
2. Activeren van de snelheidsregelaar met de
actuele rijsnelheid/verlagen van de ingestelde
snelheid
3. Activeren van de snelheidsregelaar met de
actuele rijsnelheid/verhogen van de ingestelde
snelheid
4. Snelheidsregelaar onderbreken / hervatten met
eerder opgeslagen snelheid
5. Afhankelijk van de uitvoering:
Weergave van de opgeslagen snelheidslimieten
met de functie Opslaan van de snelheden
of
Gebruik van de snelheid die wordt voorgesteld
door de functie Verkeersbordherkenning
(MEM-display)
6. Weergeven en instellen van de afstandsinstelling
tot de voorligger
Gebruik
Het systeem activeren (onderbroken)
De adaptieve snelheidsregelaar moet worden
geselecteerd in het menu "Rijverlichting/Auto".
► Draai knop 1 omlaag in de stand CRUISE terwijl
de motor draait. De snelheidsregelaar is klaar voor
gebruik.
De snelheidsregelaar inschakelen en een
snelheid selecteren
De rijsnelheid moet tussen 40 en 150 km/h liggen.
Tijdelijk overschrijden van de
ingestelde snelheid
Waar noodzakelijk (bijvoorbeeld bij een inhaalmanoeuvre) kunt u de ingestelde
snelheid overschrijden door het gaspedaal in te
trappen.
De snelheidsregelaar wordt tijdelijk uitgeschakeld en
de weergegeven ingestelde snelheid knippert.
Als het gaspedaal wordt losgelaten, wordt de
ingestelde snelheid weer aangehouden.
Wanneer de auto weer met de geprogrammeerde
snelheid rijdt, neemt de snelheidsregelaar weer
over en stopt de geprogrammeerde snelheid met
knipperen.
Op een steile afdaling kan de snelheidsregelaar niet voorkomen dat de
auto de ingestelde snelheid overschrijdt.
U moet dan mogelijk het rempedaal intrappen
om de rijsnelheid te beperken. De werking van
de snelheidsregelaar wordt dan automatisch
onderbroken.
Druk op de toets 4 om het systeem opnieuw te
activeren bij een rijsnelheid hoger dan 40
km/h.
Uitschakelen
► Draai de knop 1 in de stand 0 : de informatie over
de snelheidsregelaar wordt niet meer weergegeven.
Storing
Bij een storing worden streepjes knipperend en
vervolgens permanent weergegeven in plaats van
de ingestelde snelheid.
Laat het systeem door een PEUGEOT-dealer of
door een gekwalificeerde werkplaats controleren.
Adaptieve snelheidsregelaar
Lees de algemene adviezen over het gebruik van de rij- en
parkeerhulpsystemen en het hoofdstuk
Snelheidsregelaar - specifieke adviezen.
Met behulp van dit systeem wordt automatisch de door de bestuurder
ingestelde snelheid aangehouden
(snelheidsinstelling), terwijl voldoende afstand tot de
voorligger wordt gehouden. Dit systeem regelt het
accelereren en decelereren van de auto automatisch
door alleen op de motor af te remmen (hetzelfde
effect als bij het indrukken van de mintoets "-").
Hiervoor is de auto voorzien van een radar in de
voorbumper.
Dit systeem is vooral bedoeld voor gebruik op hoofdwegen en snelwegen. Het werkt
alleen bij bewegende voertuigen die in dezelfde
richting als uw auto rijden.
Als de bestuurder een richtingaanwijzer inschakelt bij het inhalen van een langzamer
voertuig, staat de snelheidsregelaar tijdelijk toe
dat u de voorligger dichter nadert om het inhalen
te vergemakkelijken; de ingestelde snelheid
wordt hierbij niet overschreden.
Sommige voertuigen op de weg worden mogelijk niet goed gedetecteerd of verkeerd
geïnterpreteerd door de radar (bijvoorbeeld een
vrachtwagen), wat kan leiden tot een slechte
inschatting van de afstand en het onjuist
versnellen of afremmen van de auto.
Schakelaars op en rondom het
stuurwiel
Page 171 of 324

169
Rijden
61.ON (stand CRUISE) / OFF (stand0 )
2. Activeren van de snelheidsregelaar met de
actuele rijsnelheid/verlagen van de ingestelde
snelheid
3. Activeren van de snelheidsregelaar met de
actuele rijsnelheid/verhogen van de ingestelde
snelheid
4. Snelheidsregelaar onderbreken / hervatten met
eerder opgeslagen snelheid
5. Afhankelijk van de uitvoering:
Weergave van de opgeslagen snelheidslimieten
met de functie Opslaan van de snelheden
of
Gebruik van de snelheid die wordt voorgesteld
door de functie Verkeersbordherkenning
(MEM-display)
6. Weergeven en instellen van de afstandsinstelling
tot de voorligger
Gebruik
Het systeem activeren (onderbroken)
De adaptieve snelheidsregelaar moet worden
geselecteerd in het menu "Rijverlichting/Auto".
►
Draai knop
1 omlaag in de stand CRUISE terwijl
de motor draait. De snelheidsregelaar is klaar voor
gebruik.
De snelheidsregelaar inschakelen en een
snelheid selecteren
De rijsnelheid moet tussen 40 en 150 km/h liggen.
Bij een auto met een handgeschakelde
versnellingsbak moet minimaal de derde of vierde
versnelling zijn ingeschakeld.
Bij een auto met een automatische transmissie moet
stand D
zijn geselecteerd of minimaal de tweede
versnelling in stand M zijn ingeschakeld.
Bij een keuzeschakelaar moet stand
D of B zijn
geselecteerd.
Als de ingestelde snelheid hoger is dan 150 km/h, gaat de adaptieve
snelheidsregelaar automatisch over op de
conventionele snelheidsregelingsmodus (zonder
automatische regeling van de afstand tot de
voorligger).
►
Druk op toetsen
2- SET- of 3-SET+: de huidige
snelheid wordt de ingestelde snelheid (minimaal
40
km/h) en de snelheidsregelaar wordt meteen
ingeschakeld.
►
Druk op
3 voor het verhogen of 2
voor het
verlagen van de ingestelde snelheid (in stappen van
5 km/h als de toets ingedrukt wordt gehouden).
Wanneer u toets 2-SET- of 3-SET+
ingedrukt houdt, verandert de rijsnelheid
snel.
De snelheidsregeling onderbreken/hervatten
► Druk op 4-II of trap het rempedaal in. Wanneer
u de snelheidsregeling wilt onderbreken, kunt u ook
het volgende doen: •
Schakel van stand
D naar N ,
• Houd het koppelingspedaal langer dan 10
seconden ingetrapt.
•
Druk op de hendel van de elektrische
parkeerrem.
►
Druk op
4-II om de snelheidsregelaar weer in te
schakelen. De snelheidsregelaar kan automatisch
zijn onderbroken: •
Als een grenswaarde voor de afstand tot de
voorligger wordt bereikt.
•
Als de afstand tussen uw auto en de voorligger
te klein wordt.
•
Als de auto of de voorligger te langzaam gaat
rijden.
•
Als het ESC is geactiveerd.
Wanneer de bestuurder de snelheidsregelaar weer probeert in te
schakelen nadat deze is onderbroken, dan wordt
de melding "Inschakelen geweigerd,
omstandigheden ongeschikt" kort weergegeven
zolang het niet mogelijk is om de
snelheidsregelaar weer in te schakelen (niet
voldaan aan de veiligheidsvoorwaarden).
Met de functie Verkeersbordherkenning of
de functie voor het opslaan van op
het instrumentenpaneel weergegeven
snelheidslimieten om de ingestelde snelheid
aan te passen.
► Druk op 5 -MEM om de snelheid te accepteren
die het systeem op het instrumentenpaneel of
touchscreen heeft voorgesteld en druk daarna nog
een keer op de toets om te bevestigen.
Page 172 of 324

170
Rijden
Om plotseling accelereren of decelereren van de auto te voorkomen is het raadzaam
een snelheid te selecteren die dicht bij de actuele
snelheid van uw auto ligt.
De afstand tot de voorligger wijzigen
► Druk op 6 om de drempelwaarden van de
afstandsinstelling ("Ver", "Normaal" of "Dichtb.")
weer te geven en druk nog een keer op de toets om
een drempelwaarde te selecteren.
Na enkele seconden wordt de instelling
geaccepteerd en in het geheugen opgeslagen bij het
afzetten van het contact.
De ingestelde snelheid tijdelijk overschrijden
► Trap het gaspedaal in. De afstandsregeling en
de snelheidsregeling zijn gedeactiveerd zolang
u blijft accelereren. De snelheid knippert op het
instrumentenpaneel.
Het systeem uitschakelen
► Draai knop 1 omhoog naar stand 0 (OFF).
Informatie op het
instrumentenpaneel
Head-up display
7. Snelheidsregelaar onderbroken/hervat.
8. Snelheidsregelaar geselecteerd of bijstelfase van
de wagensnelheid.
9. Ingestelde snelheid.
Zie het betreffende hoofdstuk voor meer
informatie over het head-up display.
Meldingen en
waarschuwingen
De weergave van deze meldingen of waarschuwingen is niet sequentieel.
“Cruise control onderbroken” of “Cruise control afgebroken” na een korte acceleratie
door de bestuurder.
“Snelheidsregelaar actief”, geen auto gedetecteerd.
“Snelheidsregelaar actief”, auto gedetecteerd.
“Snelheidsregelaar actief en snelheid aangepast”, detectie van een voertuig dat
zich te dicht vóór de auto bevindt of waarvan de
snelheid lager ligt.
“Snelheidsregelaar actief en snelheid aangepast”, binnenkort automatische
deactivering nadat een regelgevingslimiet is bereikt.
“Snelheidsregelaar onderbroken”, automatische deactivering nadat
snelheidslimietaanpassing is overschreden en geen
reactie van de bestuurder.
Werkingslimieten
Het regelingsbereik is beperkt tot een verschil
van maximaal 30 km/h tussen de ingestelde
snelheid en de snelheid van de voorligger.
Als het verschil groter is, wordt de werking van
het systeem onderbroken als de afstand tot de
voorligger te klein wordt.
Page 173 of 324

171
Rijden
6De adaptieve snelheidsregelaar vermindert de
rijsnelheid uitsluitend door af te remmen op de
motor. Daardoor neemt de snelheid langzaam
af, zoals dat ook gebeurt bij het loslaten van het
gaspedaal.
De werking van het systeem wordt automatisch
onderbroken:
–
als de voorligger te sterk of te plotseling afremt en
u zelf niet remt,
–
als een voertuig invoegt tussen uw auto en uw
voorligger,
–
als het systeem de snelheid niet voldoende kan
verminderen om een veilige afstand te bewaren,
zoals in een steile afdaling.
Gevallen die niet door de radar worden
gedetecteerd:
–
Stilstaande voertuigen (file, autopech enz.).
–
T
egemoetkomende voertuigen.
In de volgende situaties moet de bestuurder de
snelheidsregeling onderbreken:
– Bij het rijden achter een smal voertuig.
– Voertuigen die niet in het midden van de rijstrook
rijden.
– Voertuigen die een bocht in rijden.
– V oertuigen die plotseling van rijstrook wisselen.
Schakel de snelheidsregelaar weer in zodra de
omstandigheden dit toelaten.
Situaties waarin de bestuurder onmiddellijk de
controle moet overnemen:
–
Er voegt plotseling een voertuig in tussen uw auto
en de voorligger.
–
De voorligger remt zeer sterk af.
De adaptieve snelheidsregelaar werkt zowel overdag als 's nachts, ook bij mist en matige
regen.
De functie remt de auto niet af via het remsysteem, maar alleen op de motor.
Het bereik van de adaptieve snelheidsregeling is
beperkt: de snelheid wordt niet meer aangepast
als het verschil tussen de ingestelde snelheid
van uw auto en de snelheid van de voorligger te
groot wordt.
Als het verschil tussen de ingestelde snelheid van uw auto en de snelheid van uw
voorligger te groot wordt, kan het systeem de
snelheid van uw auto niet meer aanpassen: de
regelaar wordt automatisch uitgeschakeld.
Storing
Bij een storing in de adaptieve snelheidsregelaar
wordt u gewaarschuwd door een geluidssignaal en
de melding "Storing functies hulp bij het rijden".
Laat het systeem door een PEUGEOT-dealer of
door een gekwalificeerde werkplaats controleren.
Active Safety Brake met Collision Risk
Alert en Intelligente
noodremassistentie
Raadpleeg de algemene adviezen over
het gebruik van de rij- en
parkeerhulpsystemen voor meer informatie.
Page 174 of 324

172
Rijden
– Na een klap op de voorruit ter hoogte van de
detectiecamera.
Het systeem voert continu een diagnose van de werking uit en kan zichzelf blokkeren
zonder specifieke indicatie van de bestuurder, als
het systeem buiten de normale
werkingsvoorwaarden valt (bijvoorbeeld bij het
initialiseren van sensoren, spanning kaart buiten
normale bereik of activering van het
stabiliteitssysteem).
Daarom is het systeem mogelijk niet beschikbaar
vlak na het starten van de auto.
Het kan gevaarlijk zijn om door te rijden als de remlichten niet goed werken.
De bestuurder mag de auto niet te zwaar belasten (binnen de limieten van het
maximaal toegestane voertuiggewicht en
hoogtelimieten voor belasting voor de dakrails).
Na een impact (zoals een aanrijding) wordt het systeem automatisch uitgeschakeld.
Laat het systeem door een PEUGEOT-dealer of
door een gekwalificeerde werkplaats controleren.
Collision Risk Alert
Deze functie waarschuwt de bestuurder bij een risico
van een aanrijding met de voorligger, of met een
voetganger of fietser.
Dit systeem:
Page 175 of 324

173
Rijden
6– Na een klap op de voorruit ter hoogte van de
detectiecamera.
Het systeem voert continu een diagnose van de werking uit en kan zichzelf blokkeren
zonder specifieke indicatie van de bestuurder, als
het systeem buiten de normale
werkingsvoorwaarden valt (bijvoorbeeld bij het
initialiseren van sensoren, spanning kaart buiten
normale bereik of activering van het
stabiliteitssysteem).
Daarom is het systeem mogelijk niet beschikbaar
vlak na het starten van de auto.
Het kan gevaarlijk zijn om door te rijden als de remlichten niet goed werken.
De bestuurder mag de auto niet te zwaar belasten (binnen de limieten van het
maximaal toegestane voertuiggewicht en
hoogtelimieten voor belasting voor de dakrails).
Na een impact (zoals een aanrijding) wordt het systeem automatisch uitgeschakeld.
Laat het systeem door een PEUGEOT-dealer of
door een gekwalificeerde werkplaats controleren.
Collision Risk Alert
Deze functie waarschuwt de bestuurder bij een risico
van een aanrijding met de voorligger, of met een
voetganger of fietser.
Activeringsdrempel voor de waarschuwing wijzigen
Deze drempelwaarde voor activering bepaalt de
gevoeligheid waarmee de functie voor het risico van
een aanrijding waarschuwt.
De drempelwaarde wordt in het
configuratiemenu van de auto via het
audiosysteem of touchscreen ingesteld.
►
Kies een van de drie mogelijke drempelwaarden:
" Ve r ", "Normaal" of "Dichtb.".
De drempelwaarde die als laatste is geselecteerd,
wordt opgeslagen bij het afzetten van het contact.
Werking
Afhankelijk van de door het systeem gedetecteerde
risico op een aanrijding en de door de
bestuurder geselecteerde activeringsdrempel
voor de waarschuwing, kunnen meerdere
waarschuwingsniveaus worden geactiveerd en op
het instrumentenpaneel worden weergegeven.
Het systeem houdt rekening met de dynamica van
de auto, het verschil in snelheid met uw eigen auto
en het voorwerp waar de auto tegenaan zou kunnen
rijden en de werking van de auto (bijvoorbeeld
werking op de pedalen en het stuurwiel) om de
waarschuwing op het juiste moment te geven.
(oranje) Niveau 1: waarschuwing door middel van
alleen visuele signalen die aangeeft dat de afstand
tot de voorligger zeer klein is.
De melding "Voertuig dichtbij" wordt weergegeven.
(rood)
Niveau 2: waarschuwing door middel van visuele
signalen en geluidssignalen die aangeeft dat een
aanrijding dreigt.
De melding "Remmen!" wordt weergegeven.
Wanneer een voertuig te snel wordt genaderd, kan er meteen een waarschuwing
van niveau 2 worden gegeven.
Belangrijk: de waarschuwing van niveau
1 is afhankelijk van de geselecteerde
activeringsdrempel. Deze reageert alleen op
bewegende voertuigen. De functie wordt bij
lagere snelheden automatisch uitgeschakeld.
Het kan gebeuren dat waarschuwingen voor aanrijdingen niet, te laat of op het verkeerde
moment worden gegeven.
Daarom moet u altijd de controle over de auto
behouden zodat u op elk moment kunt ingrijpen
om een aanrijding te voorkomen.
Intelligente
noodremassistentie (iEBA)
Deze functie geeft extra remkracht wanneer de
bestuurder remt maar onvoldoende om een botsing
te voorkomen.
Dit gebeurt alleen als de bestuurder zelf het
rempedaal intrapt.
Page 176 of 324

174
Rijden
Bij een storing gaat dit waarschuwingslampje op het instrumentenpaneel branden, in
combinatie met een melding en een geluidssignaal.
Laat het systeem door een PEUGEOT-dealer of
door een gekwalificeerde werkplaats controleren.
Als deze waarschuwingslampjes gaan branden nadat de motor is afgezet en weer
gestart, neem dan contact op met een PEUGEOT-
dealer of een gekwalificeerde werkplaats om het
systeem te laten controleren.
Deze waarschuwingslampjes gaan op het instrumentenpaneel en/of op
het display met waarschuwingslampjes voor de
veiligheidsgordels of de airbag vóór aan
passagierszijde branden om aan te geven dat de
veiligheidsgordel van de bestuurder en/of de
passagier voorin niet is bevestigd (afhankelijk van de
uitvoering). Het automatische remsysteem is
uitgeschakeld totdat de veiligheidsgordels zijn
vastgemaakt.
Lane Departure Warning
System
Raadpleeg de algemene adviezen over het gebruik van de rij- en
parkeerhulpsystemen voor meer informatie.
Active Safety Brake
Deze functie wordt ook het automatische
noodremsysteem genoemd en grijpt na de
waarschuwing met geluidssignaal in als de
bestuurder het rempedaal niet snel genoeg intrapt.
Het systeem is bedoeld om de snelheid van
de aanrijding te beperken of een aanrijding te
voorkomen wanneer de bestuurder niet ingrijpt.
De snelheid wordt verlaagd met maximaal 25 km/h (uitvoeringen met alleen camera) of
met maximaal 50
km/h (uitvoeringen met camera
en radar).
Werking
Het systeem werkt onder de volgende
omstandigheden:
–
Bij lagere snelheid in stedelijke gebieden,
wanneer er een stilstaand voertuig, voetganger of
fietser wordt gedetecteerd.
–
De rijsnelheid ligt tussen 10
en 85 km/h
(uitvoeringen met uitsluitend een camera) of 140
km/h (uitvoeringen met camera en radar) wanneer
een rijdend voertuig wordt gedetecteerd.
Dit waarschuwingslampje knippert (gedurende ongeveer 10 seconden) zodra
de functie de remmen van de auto bedient.
Tijdens het knipperen is de functie niet beschikbaar.
Als het automatische noodremsysteem wordt
gebruikt bij een auto met automatische transmissie,
moet u het rempedaal ingedrukt houden, ook nadat
de auto helemaal tot stilstand is gekomen, om te
voorkomen dat de auto wegrolt.
Bij een auto met een handgeschakelde
versnellingsbak kan de motor afslaan als de auto
door het automatische noodremsysteem tot stilstand
wordt gebracht.
De bestuurder kan het automatische noodremsysteem op elk gewenst moment
uitschakelen door een ferme stuurbeweging te
maken en/of het gaspedaal stevig in te trappen.
Het rempedaal kan zwaar voelen en iets trillen als deze functie actief is.
Als de auto volledig tot stilstand is gekomen,
blijven de remmen automatisch 1 tot 2 seconden
geactiveerd.
Uitschakelen / inschakelen
Standaard wordt het systeem automatisch
ingeschakeld als de motor wordt gestart.
De instellingen kunnen via het configuratiemenu van de auto worden
gewijzigd.
Het uitschakelen van het systeem wordt aangegeven door het branden van dit
waarschuwingslampje in combinatie met de
weergave van een melding.
Storing
Dit waarschuwingslampje gaat op het instrumentenpaneel branden met in sommige
gevallen de melding "Sensor blind".
Uitvoering met alleen camera: het systeem is
uitgeschakeld.
Uitvoering met camera en radar: het systeem kan
blijven werken met verminderde functie.
Dit kan worden veroorzaakt door minder zicht
(bijvoorbeeld door regen, mist, sneeuw, verblinding
door een laaghangende zon) of omdat een van de
sensoren is afgedekt. Stop de auto in dat geval en
controleer of de camera aan de voorzijde of de radar
aan de voorzijde met vuil, sneeuw, ijs of iets anders
is afgedekt waardoor de sensor niet goed werkt.