Bedienen
rijstand om te voorkomen dat de wagen
"n aar beneden rijdt",
›
›
› .
B er
g
op wegrijden
– Handrem aantrekken.
– Bij ingeschakelde rijstand gedoseerd gas
geven en de h
andrem loszetten.
Bergaf rijden: in bepaalde omstandigheden
(bijv. tijdens het rijden in bergen of met een
aanhangwagen), kan het gunstig zijn tijdelijk
over te schakelen naar de handmatige ver-
snelling, om de overbrengingsverhouding
handmatig aan de rijomstandigheden aan te
passen ››› .
Bij het p
ark
eren op vlak terrein is het vol-
doende om de keuzehendel in stand P te
schakelen. Bij een helling eerst de parkeer-
rem vastzetten en daarna de keuzehendel in
stand P schakelen. Daardoor bereikt u dat
het vergrendelingsmechanisme niet te sterk
wordt belast en dat de keuzehendel gemak-
kelijker uit stand P kan worden gezet. ATTENTIE
Veiligheidsaanwijzingen ›››
in Keuzehen-
dels t
anden op pag. 195 in acht nemen.
● Laat de remmen niet aanlopen en trap het
rempedaa
l niet te vaak of te lang in. Als u
continu remt, raken de remmen oververhit.
Dit resulteert in een aanzienlijke afname van
de remwerking, een verhoging van de remaf-
stand en schade aan het gehele remsysteem. ●
Wanneer u op hel lin
gen moet stoppen, de
wagen altijd met de voetrem resp. handrem
vasthouden om te voorkomen dat hij terug-
rolt. VOORZICHTIG
● Bij het st
oppen op hellingen niet proberen
om bij ingeschakelde rijstand en door gas ge-
ven het wegrollen van de wagen te verhinde-
ren. Hierdoor kan de automatische transmis-
sie worden oververhit en beschadigd. Trek de
handrem aan of trap het rempedaal in om te-
rugrollen van de wagen te voorkomen.
● Als u de wagen met afgezette motor en de
keuzehendel
in stand N laat rollen, wordt de
automatische transmissie beschadigd, omdat
deze dan niet wordt gesmeerd.
● Onder bepaalde rij- of verkeersomstandig-
heden, zo
als regelmatig aanslepen, langdu-
rig "kruipen" of files met regelmatige stil-
stand, kan de transmissie oververhit raken en
schade oplopen! Als het controlelampje
oplicht, stop de wagen dan zodra daartoe de
mogelijkheid bestaat en wacht totdat de
transmissie is afgekoeld ››› pag. 201. Kickdown
Het kickdown-systeem maakt een maximale
ac
c
el
eratie mogelijk.
Als het gaspedaal door het drukpunt heen
geheel wordt ingetrapt, wordt afhankelijk van rijsnelheid en motortoerental naar een lagere
vers
nelling teruggeschakeld. Het opschake-
len naar de volgende versnelling gebeurt pas
zodra het maximaal toegestane toerental is
bereikt. ATTENTIE
Let op dat bij glad wegdek de aangedreven
wiel en k
unnen doorslippen als de kickdown
wordt bediend - slipgevaar! Launch-control programma
3 Geldig
voor wagens: met Launch Control / DSG
met
6 versnellingen en dieselmotoren met een ver-
mogen hoger dan 125 kW of benzinemotoren zwaar-
der dan 140 kW.
Het launch control-programma maakt een
maximale acceleratie mogelijk.
Voorwaarde: de motor heeft de bedrijfstem-
peratuur bereikt en het stuurwiel is niet ge-
draaid.
Het launch control-motortoerental is bij ben-
zine- en dieselmotoren verschillend. Om de
launch control te gebruiken, moet de aan-
drijfslipregeling (ASR) worden uitgeschakeld
via het menu van het Easy Connect-systeem
››› pag. 125. Het controlelampje blijft bran-
den of knippert langzaam afhankelijk van het
feit of de wagen al dan niet voorzien is van
een bestuurdersinformatiesysteem*.
198
Bedienen
ATTENTIE
De bergafdaalhulp is niet verder beschikbaar
dan bep aa
ld door de grenzen van de natuur-
kundige wetten. Daardoor kan deze niet on-
der alle omstandigheden de snelheid cons-
tant houden. Blijf altijd paraat om zelf te rem-
men! Inertiestand
De inertiestand maakt het mogelijk om ge-
bruik t
e m
aken van de kinetische energie van
de wagen bij het rijden op plaatsen waar het
gaspedaal niet hoeft te worden ingetrapt. Zo
wordt brandstof bespaard. Gebruik de iner-
tiestand om de wagen "uit te laten rollen",
bijvoorbeeld bij het naderen van de bebouw-
de kom.
Inertiestand activeren
Voorwaarde: keuzehendel in stand D, hellin-
gen minder dan 12%.
– Kies in SEAT Drive Profile* de stand Eco
› ›
›
pag. 237.
– Haal de voet van het gaspedaal.
De aanw
ijzing voor de bestuurder vermeldt
Inertie . Bij snelheden hoger dan 20 km/u
(12 mpu) ontkoppelt de transmissie automa-
tisch en rolt de wagen uit, zonder af te rem-
men op de motor. Zolang de wagen rolt,
draait de motor stationair. Inertiestand deactiveren
– Bedien het rempedaal of koppelingspe-
daal.
Om w
eer te gaan afremmen en de uitschake-
ling van de motor ongedaan te maken, hoeft
u slechts op het rempedaal te trappen.
De combinatie van de inertie-stand (= lange-
re afstand met minder energie) en de ontkop-
peling door inertie (= kortere afstand waarbij
brandstof nodig is) verbetert het brandstof-
verbruik en reduceert de uitlaatgasemissie. ATTENTIE
● Als
de inertie-stand is geactiveerd, houd er
dan rekening mee dat bij het naderen van een
obstakel en het loslaten van het gaspedaal
de wagen niet op normale wijze vertraagt -
gevaar op ongelukken!
● Bij gebruik van de inertie-stand in een af-
dalin
g, kan de snelheid van de wagen toene-
men - gevaar op ongelukken!
● Als anderen met uw wagen rijden, waar-
schu
w deze dan voor de inertie-stand. Let op
● De iner tie-
stand is uitsluitend beschikbaar
in de rijstand eco (SEAT Drive Profile*).
● De aanwijzing voor de bestuurder Inertie
wordt
uitsluitend gegeven in combinatie met
het actueel verbruik. In inertie-stand wordt de versnelling niet meer weergegeven (bijv.
"E" ver
s
chijnt in plaats van "E7").
● Bij hellingen steiler dan 15% wordt de iner-
tiest
and automatisch tijdelijk gedeactiveerd. Noodprogramma
Bij een storing in het systeem is er een nood-
progr
amm
a.
Als in het display in het instrumentenpaneel
alle standen van de keuzehendel tegen een
lichte achtergrond worden weergegeven, dan
is er een storing opgetreden in het systeem
en werkt de automatische transmissie in het
noodprogramma. Met het noodprogramma
kan nog steeds met de auto gereden worden,
maar dan wel met een lagere snelheid en
niet meer in alle rijstanden. In bepaalde ge-
vallen is niet mogelijk dat niet meer achteruit
kan worden gereden. VOORZICHTIG
Als de transmissie in het noodprogramma
werkt, g a d
an direct naar een gespecialiseer-
de werkplaats om de storing te laten verhel-
pen. Koppeling
Koppeling oververhit! Stop!
200
Rijden
De koppeling is oververhit en kan bescha-
digd r ak
en.
Zet de wagen stil en laat de
transmissie afkoelen bij draaiende motor
(stationair) en de keuzehendel in stand P. Zo-
dra het controlelampje dooft en de aanwij-
zing voor de bestuurder verdwijnt, gaat u di-
rect naar een gespecialiseerde werkplaats
om het defect te laten verhelpen. Als het con-
trolelampje niet dooft en de aanwijzing voor
de bestuurder niet verdwijnt, rijd dan niet
verder. Roep de hulp van vakmensen in.
Storingen aan de versnellingsbak
Versnellingsbak: storing! Zet
de wagen stil en plaats de keu-
zehendel in de stand P
Er i s
een storing opgetreden in de transmis-
sie. Zet de wagen op een veilige plaats en
rijd niet verder. Roep de hulp van vakmensen
in.
Versnellingsbak: probleem in
het systeem! U kunt door blijven
rijden
Wacht niet te lang met naar een gespeciali-
seerde werkplaats te gaan om de klacht te la-
ten verhelpen. Versnellingsbak: probleem in
het systeem! U kunt doorrijden
met beperkingen. Achteruit niet
beschikbaar Rijd direct naar een gespecialiseerde werk-
pl
aats
om de storing te laten repareren.
Versnellingsbak: probleem in
het systeem! U kunt doorrijden
in de stand D totdat de motor
wordt afgezet
Verlaat het verkeer en zet de wagen op een
veilige plaats. Roep de hulp van vakmensen
in. Versnellingsbak: oververhit.
Pas uw rijstijl aan.
Rijd rustig door. Zodra het controlelampje
dooft, kunt u weer normaal rijden. Versnellingsbak: trap de rem
in en kies een rijstand.
Als de storing het gevolg is van een hoge
temperatuur in de versnellingsbak, wordt via
een aanwijzing voor de bestuurder gemeld
wanneer de transmissie weer is afgekoeld.
Aanbevolen versnelling De optima
le versnelling inschakelen Al naargelang de uitrusting van de wagen
k
an tijden
s
het rijden op het display van het
instrumentenpaneel de aanbevolen versnel-
ling worden getoond om brandstof te bespa-
ren. Bij wagens met
automatische
versnellings-
bak moet hiervoor de keuzehendel in de
stand Tiptronic ››› pag. 196 staan.
Als de juiste versnelling ingeschakeld is,
wordt geen aanbeveling weergegeven. De op
dat moment ingeschakelde versnelling wordt
getoond.
IndicatieBetekenis
De optimale versnelling is ingescha-
keld.
Aanbevolen wordt over te gaan op
een versnelling hoger.
Aanbevolen wordt over te gaan op
een lagere versnelling. Informatie ter "reiniging" van het roetfilter
v
an een die
selmot
or
Het uitlaatsysteem stelt vast wanneer het
roetfilter bijna vol is en activeert de zelfreini-
gende werking van het filter door de optimale
versnelling aan te duiden. Mogelijk dient
hiervoor op een bijzondere manier te worden
gereden, met een verhoogd motortoerental. ATTENTIE
De aanbevolen versnelling is slechts een
hulpf u
nctie en mag in geen geval de oplet-
tendheid van de bestuurder vervangen.
● De bestuurder is verantwoordelijk voor het
kiezen
van de juiste versnelling, bijvoorbeeld » 201
Technische gegevens
Aanwijzingen
Bedienen
Noodgevallen
Veiligheid
Bedienen
bij het inhalen of bergop of bergaf rijden, of
het tr
ekk
en van een aanhangwagen. Milieu-aanwijzing
In de optimale versnelling kunt u brandstof
be sp
aren. Let op
De aanduiding van de aanbevolen versnelling
ver dw
ijnt wanneer het koppelingspedaal
wordt ingetrapt bij wagens met handgescha-
kelde versnellingsbak of door de keuzehen-
del in de stand Tiptronic te laten staan bij wa-
gens met automatische versnellingsbak. Besturing
In l
eidin
g tot themaDe stuurbekrachtiging is niet hydraulisch
m
aar el
ektr
omechanisch. Het voordeel van
deze stuurbekrachtiging is dat er geen hy-
draulische slangen, hydraulische olie, pomp,
filter en andere onderdelen nodig zijn. Het
elektromechanische systeem bespaart
brandstof. Terwijl een hydraulisch systeem
een continue oliedruk nodig heeft, gebruikt
de elektromechanische stuurinrichting enkel
energie tijdens het bedrijf.
In wagens met een elektromechanische
stuurinrichting wordt de stuurbekrachtiging automatisch aan de rijsnelheid, het draai-
koppel
van het stuurwiel en de oriëntatie van
de wielen aangepast. De elektromechanische
stuurinrichting werkt alleen bij draaiende
motor. ATTENTIE
Als de stuurbekrachtiging niet werkt, moet
bij het s
turen veel meer kracht worden uitge-
oefend. Dit heeft een aanzienlijke invloed op
de veiligheid van de wagen.
● De stuurbekrachtiging werkt alleen bij
draaiende motor
.
● Laat de wagen nooit bewegen wanneer de
motor uits
taat.
● Trek de sleutel nooit uit het contact zolang
de wagen in bew
eging is. De stuurkolom zou
vergrendeld kunnen worden, waardoor niet
langer gestuurd kan worden. Let op
Het contact van de getrokken wagen moet in-
ge s
chakeld zijn, opdat het stuurwiel niet ge-
blokkeerd is, en de knipperlichten, de claxon,
de ruitenwissers en de ruitensproeierinstalla-
tie kunnen worden ingeschakeld. Controlelampje
Het controlelampje gaat enkele seconden
br
anden w
anneer u het
contact inschakelt. Het lampje moet na het aanslaan van de mo-
tor uitg
aan.
Gaat rood branden
De elektromechani-
sche stuurbekrachti-
ging is defect.Laat de stuurinrichting zo snel
mogelijk nakijken in een gespe-
cialiseerde werkplaats.
Gaat geel branden
De werking van de
elektromechanische
stuurinrichting is
beperkt.Zoek zo snel mogelijk een ge-
specialiseerde werkplaats op en
laat de stuurinrichting nakijken.
Indien het gele waarschuwings-
lampje niet opnieuw gaat bran-
den nadat de motor weer is aan-
gezet en een kleine afstand is af-
gelegd, hoeft
niet naar een ge-
specialiseerde werkplaats ge-
gaan te worden.
De accu van 12 volt
was losgemaakt en
werd weer vastge-
maakt.Leg een korte afstand af met een
snelheid van 15-20 km/u
(9-12 mph).
Knippert geel
De stuurkolom is
aangetrokken.Draai het stuur een beetje naar
de ene en andere kant.
202
Rijden
● Ge bruik
van kunststof deklaag ter bescher-
ming tijdens het wagenvervoer.
● Gebruik van oplosmiddelvrije kit.
● Gebruik van CFK-vrije koelmedia en koel-
syst
emen.
● Afvalverwerking en terugwinning van ener-
gie uit afv
al (RDF).
● Verbeterde kwaliteit van het afvalwater.
● Gebruik van warmtewisselaars (warmtere-
generat
oren, enthalpisch wiel enz.).
● Gebruik van lak op waterbasis.
Zuinig en milieubewust rijden Het brandstofverbruik, de milieuverontreini-
gin
g en de s
lijt
age van de motor, remmen en
banden hangen in grote mate van uw rijg-
edrag af. Als u een anticiperend en zuinig
rijgedrag aanneemt, kan het brandstofver-
bruik met 10-15% worden gereduceerd. Hier-
na geven wij u enkele tips met de bedoeling
u te helpen de vervuiling te verminderen en
tegelijkertijd geld te besparen.
Actief cilinderbeheer (ACT ®
)*
Naargelang de uitrusting van de wagen kan
het actieve cilinderbeheer (ACT ®
) automa-
tisch een aantal cilinders van de motor uit-
schakelen indien de rijsituatie niet veel ver-
mogen vergt. Tijdens de uitschakeling wordt
er geen brandstof in de betreffende cilinders gespoten, waardoor het totaal brandstofver-
bruik v
erminderd kan worden. Het aantal ac-
tieve cilinders kan op het display van het in-
strumentenpaneel weergegeven worden
››› pag. 38.
Anticiperend rijden
Bij het accelereren verbruikt een wagen de
meeste brandstof. Door anticiperend te rijden
hoeft u minder te remmen en dus ook minder
te accelereren. Laat de wagen, indien moge-
lijk, met ingeschakelde versnelling uitrijden
als u ziet dat u bijvoorbeeld een rood stop-
licht nadert. Het remeffect dat op deze wijze
verkregen wordt, beschermt remmen en ban-
den tegen slijtage; de emissies en het brand-
stofverbruik worden tot nul verlaagd (uit-
schakeling door inertie).
Energiebesparend schakelen
Een effectieve manier om brandstof te bespa-
ren is om vroeg op te schakelen. Wie zo lang
mogelijk in dezelfde versnelling rijdt, ge-
bruikt onnodig veel brandstof.
Handgeschakelde versnellingsbak: schakel
zo snel mogelijk van de eerste naar de twee-
de versnelling. Aanbevolen wordt om, indien
mogelijk, bij een toerental van 2.000 naar
een hogere versnelling te schakelen. Schakel
de op het instrumentenpaneel "aangegeven
aanbevolen versnelling" in ››› pag. 201. Volgas vermijden
Aanger
aden wordt niet met de toegestane
maximumsnelheid van uw wagen te rijden.
Brandstofverbruik, emissie van schadelijke
stoffen en rijgeluiden nemen bij hoge snelhe-
den meer dan evenredig toe. Verlagen rijden
bespaart brandstof.
De motor zo min mogelijk stationair laten
draaien
In de file, bij gesloten spoorwegovergangen
en bij verkeerslichten die vrij lang op rood
staan, de motor afzetten. Als de motor 30-40
seconden niet draait, is de besparing aan
brandstof al groter dan de extra hoeveelheid
brandstof die nodig is om de motor opnieuw
te starten.
Tijdens het stationair draaien duurt het heel
lang voordat de motor op bedrijfstempera-
tuur is. Tijdens het warmdraaien zijn echter
de slijtage en de uitstoot van schadelijke
stoffen bijzonder hoog. Daarom na het star-
ten direct wegrijden. Hoge toerentallen ver-
mijden.
Regelmatig onderhoud
Regelmatige onderhoudswerkzaamheden,
met name voordat u op reis gaat, garanderen
u dat u niet meer dan de noodzakelijke
brandstof zult verbruiken. Regelmatig onder-
houd van uw wagen heeft niet alleen een po-
sitieve invloed op de verkeersveiligheid en »
205
Technische gegevens
Aanwijzingen
Bedienen
Noodgevallen
Veiligheid
Bedienen
de waardevastheid van uw wagen, maar ook
op het
br
and
stofverbruik.
Een slecht afgestelde motor kan tot een
brandstofverbruik leiden dat tot 10 % hoger
is dan normaal!
Korte ritten mijden
Om het verbruik en de emissie van verontrei-
nigende gassen te vermijden moeten de mo-
tor en de zuiveringsinstallatie voor uitlaat-
gassen de optimale bedrijfstemperatuur be-
reikt hebben.
Bij koude motor is het brandstofverbruik rela-
tief gezien veel hoger. De motor komt pas op
bedrijfstemperatuur en het verbruik normali-
seert zich pas wanneer ca. vier kilometer ge-
reden zijn. Korte afstanden daarom zo moge-
lijk vermijden.
Bandenspanning controleren
Zorg er altijd voor dat de banden de juiste
spanning hebben om brandstof te besparen.
Een enkele bar (14,5 psi / 100 kPa) onvol-
doende spanning kan het brandstofverbruik
met 5% doen toenemen. Te lage banden-
spanning leidt bovendien door de verhoogde
rolweerstand tot een sterkere slijtage van de
banden en heeft een negatieve invloed op
het rijgedrag.
Bandenspanning altijd bij koude banden
controleren. Niet het hele jaar met
winterb anden rijden,
want dat kost tot 10% meer brandstof.
Onnodig gewicht vermijden
Omdat elke kilogram meer gewicht het
brandstofverbruik verhoogt, is het lonend om
de bagageruimte te controleren op onnodige
ballast.
Vaak blijft voor het gemak ook een dakdra-
gersysteem gemonteerd, hoewel dit niet
meer gebruikt wordt. Door de hogere lucht-
weerstand verbruikt uw wagen met onbela-
den dakdragersysteem bij een snelheid tus-
sen 100 km/u (62 mph) en 120 km/u (75
mph) ongeveer 12% meer brandstof dan nor-
maal.
Stroom besparen
De motor drijft de dynamo aan en hierdoor
wordt stroom opgewekt; daarom heeft de be-
nodigde stroom ook een hoger brandstofver-
bruik tot gevolg. U dient daarom de elektri-
sche apparatuur uit te schakelen als u deze
niet meer nodig heeft. Apparaten met een
hoog verbruik zijn bijvoorbeeld de aanjager
op hoge snelheid, de achterruitverwarming
of de stoelverwarming*. Let op
● Wanneer u w w
agen is voorzien van een
Start/Stop-systeem, is het raadzaam dit sys-
teem niet uit te schakelen. ●
Wanneer u s nel
ler rijdt dan 60 km/u (37
mph), is het raadzaam de ruiten te sluiten.
● Laat tijdens het rijden uw voet niet op het
k
oppelingspedaal rusten. Zelfs door een lich-
te druk op het koppelingspedaal kan de kop-
pelingsplaat al gaan slippen. Daardoor stijgt
niet alleen het brandstofverbruik, maar kan
ook de voering van de koppelingsplaat ver-
branden wat kan leiden tot ernstige schade.
● Houd op een helling uw wagen niet stil
door de koppelin
g te laten slippen, maar ge-
bruik in plaats daarvan het rempedaal of
eventueel de handrem met de knop op het
uiteinde ingedrukt. Wanneer u de koppeling
laat slippen, stijgt het brandstofverbruik en
kan de koppelingsplaat beschadigd raken.
● Schakel in een afdaling tijdig terug om af te
remmen op de motor
. Het brandstofverbruik
wordt gereduceerd tot "nul" en de remmen
worden gespaard. Motorregeling en uitlaatgasrei-
nigin
gs
systeem
Inleiding tot thema ATTENTIE
● Van w
ege de hoge temperaturen die in het
uitlaatgasreinigingssysteem (katalysator of 206
Rijden
roetfilter voor dieselmotoren) kunnen voorko-
men, mag u de w
ag
en niet boven licht ont-
vlambaar materiaal parkeren (bijv. wei of
bosrand). - brandgevaar!
● Geen conserveringsmiddelen gebruiken
voor v
oor de bodem van de wagen in de zone
bij de uitlaat - brandgevaar! Let op
Zolang de controlelampjes , , of
b lij
ven branden, kunnen er storingen in de
motor zijn; daardoor kan het brandstofver-
bruik toenemen en de motor vermogen verlie-
zen. Katalysator
Voor een lange levensduur van de katalysa-
t
or
– Ge bruik
voor een benzinemotor uitsluitend
loodvrije benz
ine. Gelode benzine tast de
katalysator aan.
– De brandstoftank niet leeg rijden.
– Bij het vervangen of toevoegen van motor-
olie, de benodigde hoeveelheid niet
over-
schrijden ››› pag. 290, Motorolie bijvullen.
– De wagen niet aanslepen, maar startkabels
gebruik
en ›››
pag. 72.
Indien u tijdens het lopen van de motor sto-
ringen in de verbranding, vermogensverlies of onregelmatig draaien van de motor con-
stat
eert, de snelheid onmiddellijk verlagen
en de wagen door een gespecialiseerde
werkplaats laten controleren. In het alge-
meen gaat het uitlaatgascontrolelampje
branden wanneer zich een van de genoemde
symptomen voordoet ››› pag. 123. Onver-
brande brandstof zou zo in het uitlaatsys-
teem en dus in de atmosfeer kunnen komen.
Bovendien kan de katalysator door overver-
hitting worden beschadigd. VOORZICHTIG
De brandstoftank nooit helemaal leeg rijden,
omdat een onr
egelmatige brandstoftoevoer
storingen in de ontsteking kan veroorzaken.
Hierbij komt onverbrande benzine in het uit-
laatsysteem - dat kan tot oververhitting en
beschadiging van de katalysator leiden. Milieu-aanwijzing
Ook bij een goed werkend uitlaatgasreini-
ging s
systeem kan bij bepaalde bedrijfsfunc-
ties van de motor een zwavelachtige uitlaat-
gaslucht ontstaan. Dit hangt van het zwavel-
gehalte van de brandstof af. Vaak is het kie-
zen van een ander brandstofmerk genoeg. Roetfilter
3 Geldt
voor wagens met dieselmotor
Het
roetfilter voor dieselmotoren filtert vrijwel
alle roetdeeltjes uit de uitlaatgassen. Tijdens normaal rijden wordt het filter vanzelf gerei-
nigd. Het r
oetfi
lter bij dieselmotoren regene-
reert automatisch; er is geen controlelampje
dat dit aangeeft. Het is mogelijk dat u
een verhoging van het motortoerental bij sta-
tionair draaien opmerkt en een bepaalde
geur ruikt.
Als de automatische reiniging van het filter
niet wordt uitgevoerd (bijv. omdat u steeds
korte afstanden rijdt met de wagen), hopen
zich roetdeeltjes op in het filter en gaat het
controlelampje van het roetfilter bij die-
selmotoren branden.
Om dan de automatische reiniging van het
filter mogelijk te maken, gaat u als volgt te
werk: rijd gedurende ca. 15 minuten met een
snelheid van minimaal 60 km/u (37 mpu) in
de 4e of 5e versnelling (automatische trans-
missie: keuzehendelstand S). Houd het mo-
tortoerental op ca. 2000 tpm. Door de tempe-
ratuurverhoging wordt het roet in het filter
verbrand. Zodra de reiniging is afgerond,
gaat het controlelampje uit. Mocht het con-
trolelampje niet uitgaan, ga dan naar de
werkplaats van een officiële SEAT dealer en
laat het defect herstellen.
Motorregeling* Het controlelampje dient ter controle van de
mot
orr
e
geling bij benzinemotoren. »
207
Technische gegevens
Aanwijzingen
Bedienen
Noodgevallen
Veiligheid
Bedienen
Het controlelampje
(El ectronic Power Con-
trol) gaat ter controle branden als u het con-
tact inschakelt. Het lampje moet na het aan-
slaan van de motor uitgaan.
Treedt tijdens het rijden een storing op in de
elektronische motorregeling, dan gaat het
controlelampje branden. Zo snel mogelijk
een gespecialiseerde werkplaats opzoeken
en de motor laten controleren.
Uitlaatgascontrolesysteem* Controlelampje knip
per
t:
Door een s
lecht draaiende motor kan de ka-
talysator worden beschadigd. Snelheid min-
deren en voorzichtig naar de dichtstbijzijnde
gespecialiseerde werkplaats rijden en de mo-
tor laten controleren.
Het controlelampje gaat branden:
Als zich tijdens het rijden een storing voor-
doet die de kwaliteit van de uitlaatgassen
doet afnemen (bijv. lambdasonde defect).
Snelheid minderen en voorzichtig naar de
dichtstbijzijnde gespecialiseerde werkplaats
rijden en de motor laten controleren.
Voorgloeisysteem/motorstoring* Dit controlelampje brandt tijdens het voorver-
w
armen
v
an de dieselmotor. Het controlelampje
gaat br
anden
Wanneer het contact wordt ingeschakeld en
het controlelampje brandt, wordt er voor-
gegloeid. Wanneer het controlelampje uit
gaat, kunt u de motor direct weer starten.
Controlelampje knippert
Treedt tijdens het rijden een storing op in de
motorregeling, dan wordt dit aangegeven
door het knipperen van het controlelampje
van het voorgloeisysteem . Zo snel moge-
lijk een gespecialiseerde werkplaats opzoe-
ken en de motor laten controleren.
Aanwijzingen voor het rijden Rijden in het buit
enland Voor reizen naar het buitenland dient u ook
met
het
onder
staande rekening te houden:
● Bij wagens met een benzinemotor die met
een kataly
sator uitgerust zijn, dient men erop
te letten dat er loodvrije benzine getankt
moet worden. Zie hoofdstuk ›››
pag. 281,
Brandstof. De automobielverenigingen kun-
nen u informeren over het netwerk van benzi-
nestations waar loodvrije benzine getankt
kan worden.
● Het is mogelijk dat in een aantal landen het
model v
an uw wagen niet verkocht wordt,
waardoor men daar niet over diverse reser- veonderdelen van uw auto beschikt, of dat in
de werkpl
aats slechts beperkte reparaties
uitgevoerd kunnen worden.
De SEAT-dealers en betreffende importeurs
zijn graag bereid om u informatie te verschaf-
fen over de technische voorbereidingen die
aan uw auto uitgevoerd dienen te worden,
alsook over het benodigde onderhoud en de
reparatiemogelijkheden.
Koplampen afplakken
Bij ritten in landen waarin aan de andere
kant van de weg wordt gereden, verblindt het
asymmetrische dimlicht het tegemoetko-
mend verkeer.
Om deze verblinding te voorkomen moeten
bepaalde gedeelten van de koplampen met
folie worden afgeplakt. Meer informatie is
verkrijgbaar bij een Technische Dienst.
Waden door ondergelopen wegdelen Om schade aan de wagen te vermijden bij
het
rijden door w
at
er, bijv. een ondergelopen
weg, dient rekening gehouden te worden met
het volgende:
● Het water mag in geen geval hoger reiken
dan de onders
te carrosserierand.
● Rijd stapvoets.
208