Bedienen
●
Bep aa
lde accessoires die achteraan op de
auto gemonteerd zijn, zoals een fietsendra-
ger, kunnen de werking van het inparkeersys-
teem verstoren en schade veroorzaken.
● Het inparkeersysteem gebruikt geparkeer-
de voer
tuigen, stoepranden en andere voor-
werpen als referentie. Let erop dat de banden
en velgen niet beschadigd raken bij het par-
keren. Onderbreek zo nodig het parkeerma-
noeuvre om schade aan de auto te vermijden.
● De ultrasoonsensoren van de bumper kun-
nen besc
hadigd of verschoven worden indien
ze een slag krijgen, bijv. bij het in- of uitpar-
keren.
● Bij het schoonmaken met hogedrukreini-
gers
of dampstralers om de ultrasoonsenso-
ren te reinigen, alleen kort direct sproeien en
altijd een afstand van meer dan 10 cm aan-
houden.
● Een kentekenplaat of kentekenplaathouder
aan de voor
zijde met afmetingen die groter
zijn dan de opening voor de kentekenplaat, of
een gebogen of vervormde kentekenplaat kan
ertoe leiden dat:
– er verkeerde detecties plaatsvinden
– de sensoren zicht verliezen
– het parkeermanoeuvre wordt geannu-
leerd of het systeem slecht parkeert
● Indien een van de ultrasoonsensoren defect
raakt, wor
dt de overeenkomstige zone van
deze sensorengroep (vooraan of achteraan)
uitgeschakeld en kan ze niet worden geacti-
veerd tot de storing is verholpen. De senso-
ren van de andere bumper kunnen dan nog steeds op normale wijze gebruikt worden. In-
dien er een st
orin
g is in het systeem, wordt
het aanbevolen om naar een gespecialiseerde
werkplaats te gaan. SEAT raadt u aan om
daarvoor een SEAT-dealer te raadplegen. Let op
● Om een de gelijk
e werking van het systeem
te garanderen, houdt u de ultrasoonsensoren
schoon, ijs- en sneeuwvrij, plakt u er niets op
en bedekt u ze ook niet.
● Door bepaalde geluidsbronnen, zoals hob-
belig asfa
lt of straatstenen, en het lawaai van
andere voertuigen kan het inparkeersysteem
of de ParkPilot verkeerde waarschuwingen af-
geven.
● Om vertrouwd te raken met het systeem en
zijn fu
ncties, beveelt SEAT aan om te oefenen
met de bediening van het systeem op een
plaats met weinig verkeer of in een parking. Beschrijving van het inparkeersys-
t
eem Afb. 209
In de middenconsole: toets om het
inp ark
eer
systeem in te schakelen. De onderdelen van het inparkeersysteem zijn
de u
ltr
a
soonsensoren in de voor- en achter-
bumper, de toets ››› afb. 209 om het sys-
teem in en uit te schakelen, en de aanwijzin-
gen op het scherm van het instrumentenpa-
neel.
Voortijdig beëindigen of automatisch onder-
breken van de manoeuvres om in of uit te
parkeren
Het inparkeersysteem onderbreekt de ma-
noeuvres voor het in- of uitparkeren in de vol-
gende gevallen:
● Er wordt gedrukt op de toets .
● Een snelheid van ca. 7 km/u (4 mpu) wordt
over
schreden.
242
Bedienen
uitparkeren van de wagen op een parkeer-
pl
aat
s of bij vergelijkbare manoeuvres blijft
de verantwoordelijk altijd bij de bestuurder.
● De snelheid en de rijstijl aanpassen aan het
zicht, het
weer, het wegdek en het verkeer.
● De ultrasoonsensoren hebben dode hoeken
waarin personen en o
bjecten niet kunnen
worden waargenomen. Let in het bijzonder op
kinderen en dieren.
● Zorg altijd dat u visueel contact heeft met
de omgev
ing van de wagen: gebruik ook de
spiegels. VOORZICHTIG
De functies van de parkeerhulp kunnen nega-
tief beïn vloed w
orden door diverse factoren
die kunnen leiden tot schade aan de wagen of
aan de omgeving:
● Onder bepaalde omstandigheden kan het
syst
eem bepaalde objecten niet detecteren:
– Objecten zoals kettingen, aanhangerdis-
sels, stangen, vangrails, palen en dunne
bomen.
– Objecten die zich hoger dan de sensoren
bevinden, zoals uitstekende delen van
een muur.
– Objecten met bepaalde oppervlakken of
structuren, zoals uitstekende delen in
een hekwerk of stuifsneeuw.
● Het oppervlak van bepaalde voorwerpen en
kledin
gstukken kan de signalen van de ultra-
soonsensoren niet weerkaatsen. Het systeem kan deze voorwerpen en personen met de ge-
noemde kl
edin
g niet of niet goed detecteren.
● Externe geluidsbronnen kunnen de signa-
len v
an de ultrasoonsensoren beïnvloeden. In
bepaalde omstandigheden kan dit ertoe lei-
den dat de aanwezigheid van personen of
voorwerpen niet vastgesteld wordt.
● Kleine hindernissen die reeds zijn gemeld
door een waars
chuwing, kunnen bij het nade-
ren uit het meetbereik van het systeem ver-
dwijnen en daarom niet meer worden gemeld.
Ook bepaalde voorwerpen zoals hoge stoe-
pranden worden door het systeem soms niet
waargenomen, waardoor de onderkant van de
wagen beschadigd kan raken.
● Indien de eerste waarschuwing van de Park
Pilot w
ordt genegeerd, kan de wagen aan-
zienlijke schade oplopen.
● De welvingen van, resp. beschadigingen
aan de radi
ateurgrille, bumpers, wielkast en
onderzijde van de wagen kunnen de oriënta-
tie van de sensoren wijzigen. Dit kan weer in-
vloed hebben op de werking van de parkeer-
hulp. Laat de wagen door een gespecialiseer-
de werkplaats repareren. Let op
● In spec ifiek
e gevallen kan het systeem een
waarschuwing geven terwijl zich geen obsta-
kel in het detectiegebied bevindt, bijvoor-
beeld
–voor bodems met hobbelig asfalt, straat-
stenen of met hoogstaand gras, –
bij e xt
erne ultrasone systemen in de
buurt, zoals gemonteerd op reinigings-
voertuigen,
– bij hevige regenval, een flinke sneeuwbui
of dichte uitlaatgassen,
– Bij toppen van hellingen.
● Een kentekenplaat of kentekenplaathouder
aan de voor
zijde met afmetingen die groter
zijn dan de opening voor de kentekenplaat, of
een gebogen of vervormde kentekenplaat kan
ertoe leiden dat:
–er verkeerde detecties plaatsvinden
– de sensoren hebben minder zicht,
● Om een degelijke werking van het systeem
te gar
anderen, houdt u de ultrasoonsensoren
schoon, ijs- en sneeuwvrij en plakt u er niets
op.
● Bij het schoonmaken met hogedrukreini-
gers
of dampstralers om de ultrasoonsenso-
ren te reinigen, alleen kort direct sproeien en
altijd een afstand van meer dan 10 cm aan-
houden.
● Bepaalde accessoires die achteraan op de
auto gemont
eerd zijn, zoals een fietsendra-
ger, kunnen de werking van de parkeerhulp
verstoren.
● Geadviseerd wordt dat u zich vertrouwd
maakt met
de werking van het systeem door
te oefenen met inparkeren op een wegdeel of
parkeerplaats zonder verkeer. De meteorolo-
gische omstandigheden is goed en er is veel
licht.
● U kunt het volume en de toonhoogte alsme-
de de indicaties
wijzigen ››› pag. 254.250
Systemen ter ondersteuning van de bestuurder
●
Bij wag en
s zonder informatiesysteem voor
de bestuurders kunt u de parameters lagen
aanpassen bij een officiële SEAT dealer of in
een gespecialiseerde werkplaats.
● Let op de aanwijzingen voor rijden met een
aanhang
er ››› pag. 255.
● De grafische weergave op het display van
het Ea
sy Connect-systeem heeft een geringe
vertraging. Hulp bij het achteruit parkeren*
De parkeerhulp achter assisteert de bestuur-
der tijden
s
het
manoeuvreren en inparkeren
middels akoestische meldingen.
Beschrijving
De bumper achter is voorzien van sensoren.
Zodra deze een obstakel detecteren, wordt
dat akoestisch gemeld.
Zorg ervoor dat de sensoren niet afgedekt
worden door stickers, vuil enz., omdat dan de
werking van het systeem negatief wordt beïn-
vloed. Reinigingsinformatie ››› pag. 274.
Het detectiebereik van de sensoren achter-
aan is ongeveer:
zijkant0,60 m
centrale zone1,60 m Naarmate een obstakel wordt genaderd,
w
or
dt
het interval tussen de akoestische sig-
nalen korter. Zodra u het obstakel tot zo'n
0,30 m bent genaderd, hoort u een constant
signaal: niet doorrijden (of achteruitrijden)
››› in Algemeen op pag. 249,
››
›
in Alge-
meen op p ag. 250
!
A
ls u afstand houdt tot het obstakel, wordt
het waarschuwingsvolume binnen ca. 4 se-
conden gereduceerd (niet van toepassing op
de toon van het constante signaal).
In-/uitschakelen
Bij het kiezen van de achteruit wordt de par-
keerhulp automatisch ingeschakeld. Dit
wordt bevestigd met een kort akoestisch sig-
naal.
Wanneer de achteruitversnelling wordt ge-
schakeld, wordt de parkeerhulp onmiddellijk
uitgeschakeld. Parkeerhulp plus* Afb. 215
Weergegeven gedeelte. Het
parkeerhulpsysteem Plus assisteert de
be s
tuurder tijdens het manoeuvreren en in-
parkeren middels visuele en akoestische
meldingen over gedetecteerde obstakels
voor en achter de auto.
De voor- en achterbumpers beschikken over
geïntegreerde ultrasoonsensoren. Zodra ze
een obstakel detecteren, wordt dat gemeld
met geluidssignalen en visueel in het Easy
Connect-systeem.
Bij gevaar van botsing aan de voorzijde van
de auto klinken de geluidssignalen vooraan,
bij gevaar van botsing aan de achterzijde van
de auto klinken ze achteraan.
Zorg ervoor dat de sensoren niet afgedekt
worden door stickers, vuil enz., omdat dan de
werking van het systeem negatief wordt beïn-
vloed. Reinigingsinformatie ››› pag. 274. »
251
Technische gegevens
Aanwijzingen
Bedienen
Noodgevallen
Veiligheid
Systemen ter ondersteuning van de bestuurder
een sensor vooraan, worden uitsluitend
o b
s
takels getoond in de zone B .
W ac
ht
niet te lang met naar een gespeciali-
seerde werkplaats te gaan om de klacht te la-
ten verhelpen.
Trekhaak Wanneer in wagens met in de fabriek gemon-
teer
de tr
ekhaak de aanhangwagen op elektri-
sche wijze aangesloten is, worden de senso-
ren achteraan voor de parkeerhulp niet geac-
tiveerd bij het schakelen van de achteruitver-
snelling, wanneer de keuzehendel in stand R
wordt gezet of wordt gedrukt op de toets .
Parkeerhulp plus
De afstand tot mogelijke obstakels aan de
achterzijde van de wagen wordt niet weerge-
geven op het scherm en wordt ook niet aan-
gegeven met geluidssignalen.
Op het display van het Easy Connect-systeem
worden enkel de objecten getoond die wor-
den gedetecteerd aan de voorzijde, terwijl de
weergave van het traject wordt verborgen.
Manoeuvreerremfunctie* 3 Enkel
geldig met Parkeerhulp Plus
D
e noodremfunctie dient om de kans op bot-
singen tot een minimum te beperken. Afhankelijk van de uitrusting kan de manoeu-
vreerr
emf
unctie bij actieve parkeerhulp het
noodremmen activeren wanneer een obsta-
kel met botsingsgevaar wordt waargenomen
op het traject, in elke rijrichting.
De functie zal niet remmen indien de parkeer-
hulp als gevolg van een automatische active-
ring ingeschakeld is. Voor de werking moet
worden gemanoeuvreerd met een snelheid
tussen 2,5-10 km/u (1,5-6 mph) voor de zo-
ne voorin en tussen 1,5-10 km/u (1-6 mph)
voor de zone achterin.
Na een ingreep blijft de manoeuvreerrem-
functie inactief in dezelfde rijrichting gedu-
rende 5 meter. Na het veranderen van de ver-
snelling of stand van de keuzehendel is de
functie weer actief. De beperkingen van de
parkeerhulp zijn van toepassing.
De manoeuvreerremfunctie wordt ingesteld
in het Easy Connect-systeem met het menu en de functietoetsen
S
ETUP en
P ark
er
en en manoeuvreren ●
on – maakt het gebruik van de manoeu-
vr
eerremfunctie mogelijk.
● off – maakt het
gebruik van de ma-
noeuvreerremfunctie niet mogelijk.
Tijdelijk uitschakelen van het noodremmen
● Wanneer de functie wordt uitgeschakeld
met de t oets
Manoeuvreerremfunctie op hetscherm van
Park
eerhu
lp van het Easy Con-
nect-systeem.
● Wanneer een van de portieren, bagage-
ruimte of ac
hterklep worden geopend.
Achteruitrijsysteem "Rear View
Camera"* Ger
elateerde video Afb. 219
Veiligheid Veiligheidsaanwijzingen en gebruiks-
in
s
tructie
s ATTENTIE
● De ac ht
eruitrijhulp kan niet heel nauwkeu-
rig de afstand tot obstakels meten (personen,
voertuigen enz.) noch kan hiermee meer be-
reikt worden dan zonder de hulp. Daarom be-
staat er mogelijk gevaar voor ongevallen en
zware verwondingen als het achteloos of zon-
der de nodige aandacht wordt gebruikt. De » 255
Technische gegevens
Aanwijzingen
Bedienen
Noodgevallen
Veiligheid
Systemen ter ondersteuning van de bestuurder
● Sc h
ak
el de parkeerrem in.
● Contact inschakelen.
● Schakel zo nodig het infotainmentsysteem
in.
● Schakel de achteruitversnelling in of zet de
keuzehendel
in stand R.
● Druk op de functietoets aan de recht
er-
kant van het beeld.
● Voer de gewenste instellingen in het menu
uit door te drukk
en op de functietoetsen –/+,
of door de overeenkomstige schuifknop te
bewegen.
Vereiste omstandigheden om te parkeren en
te manoeuvreren met de achteruitrijhulp
Gebruik het systeem in de volgende gevallen
niet:
● Als geen betrouwbaar beeld te zien is of als
het v
ervormd is, bijvoorbeeld in het geval
van slechte zichtbaarheid of als de lens vuil
is.
● Als het gebied achter de wagen niet helder
zicht
baar is of slechts onvolledig te zien is.
● Als achter in de wagen te veel lading ligt.
● Als de stand of de inbouwhoek van de ca-
mera is
veranderd, bijvoorbeeld na een aan-
rijding van achteren. Laat het systeem door
een gespecialiseerde werkplaats controleren. Vertrouwd raken met het systeem
Om ver
trouwd te raken met het systeem, de
oriëntatielijnen en hun functie en hoe te par-
keren en te manoeuvreren met de achteruit-
rijhulp raadt SEAT aan te oefenen op een plek
met weinig verkeer of een parkeerplaats als
de weersomstandigheden en zichtbaarheid
gunstig zijn.
Cameralens schoonmaken
Houd de cameralens schoon en vrij van snee-
uw en ijs:
● De lens met universeel glasreinigingsmid-
del op alcoho
lbasis bevochtigen en de lens
met een droge doek schoonmaken.
● Sneeuw met een handveger verwijderen.
● Verwijder ijs bij voorkeur met een ontdoois-
pray
. VOORZICHTIG
● Gebruik nooit
schurende schoonmaakmid-
delen voor het schoonmaken van de lens.
● Gebruik nooit lauw of warm water voor het
verw
ijderen van sneeuw of ijs van de ruiten
en buitenspiegels. Anders kan de lens be-
schadigd raken. Parkeren en manoeuvreren met de
ac
ht
eruitrijhu
lp Afb. 221
Weergave op het display van het in-
f ot
ainmentsy
steem: oriëntatielijnen. Systeem in- en uitschakelen
● De achteruitrijhulp wordt ingeschakeld als
het c
ont
act aan is of de motor draait en wan-
neer de achteruitrijversnelling wordt gekozen
(handgeschakelde versnellingsbak) of wan-
neer de keuzehendel voor de versnelling in
de stand R wordt gezet (automatische ver-
snellingsbak).
● Het systeem wordt uitgeschakeld 8 secon-
den na het ontk
oppelen van de achteruitver-
snelling (handgeschakelde versnellingsbak)
of als de keuzehendel voor de versnelling uit
de stand R wordt gezet (automatische ver-
snellingsbak). Het systeem wordt ook onmid-
dellijk uitgeschakeld bij het uitzetten van het
contact. »
257
Technische gegevens
Aanwijzingen
Bedienen
Noodgevallen
Veiligheid
Bedienen
Legenda van ›››
afb
. 222
13-po lige steker
Veiligheidsring
Haakhouder
Dop haakhouder
Beschermende afdekking voor kogelkop
Afneembare kogelkop
Vergrendelingshendel
Slotdeksel
Ontgrendelbout
Slot
Vergrendelingskogels
Sleutel Let op
Ga bij verlies van de sleutel naar een gespeci-
ali seer
de werkplaats. 1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12 Plaatsing in reservestand
Afb. 223
Stap 1 Afb. 224
Stap 2 Voordat de montage plaatsvindt, zet u de af-
neemb
ar
e k
ogelkop in reservestand in de
volgende twee stappen. Stap 1
● Draai de sleutel in de richting van de pijl
1 tot het deel met gaten van de sleutel in de
bo v
en
ste stand komt ››› afb. 223 (pijl).
Stap 2 ● Neem de afneembare kogelkop vast aan de
onderkant
van de beschermende afdekking.
● Druk de ontgrendelbout B in de richting
v an de pijl
2 en duw tegelijk de hendel
C in de richting van de pijl
3 tot aan de aan-
s l
ag ›
›› afb. 224.
De hendel blijft in deze stand geblokkeerd.
260
Bedienen
opnieuw in de haakhouder geschoven te wor-
den ››
›
.
● Zet de dop 4
› ››
afb
. 222 in zijn houder. ATTENTIE
Laat de afneembare kogelkop nooit in de ba-
gag eruimt
e slingeren. Dit kan schade veroor-
zaken in de bagageruimte bij het plots rem-
men en de veiligheid van de inzittenden in
gevaar brengen! VOORZICHTIG
● Indien u de hendel v
asthoudt en niet volle-
dig omlaag tot de aanslag drukt, zal de af-
neembare kogelkop na verwijdering boven-
aan blijven en niet in de reservestand vastge-
zet zijn. De afneembare kogelkop moet in de-
ze stand worden geplaatst vóór de volgende
montage.
● Houd de afneembare kogelkop in de reser-
ves
tand met de sleutel ingestoken in de hou-
der, terwijl u hem omlaag brengt met de te-
genoverliggende kant. Er bestaat risico op
schade aan de sleutel!
● Oefen niet te veel druk uit bij het hanteren
van de hendel (g
a er bijv. niet op leunen)! Let op
Verwijder het vuil van de afneembare kogel-
kop v
oordat u hem bewaart met het wagenge-
reedschap. Werking en behandeling
Sluit de holte van de houder met de afdek-
kin
g
zodat geen vuil kan binnendringen.
Voordat een aanhangwagen wordt aangekop-
peld, dient u altijd de kogelkop te controle-
ren en zo nodig te behandelen met geschikt
smeervet.
Gebruik de beschermende afdekking om de
afneembare kogelkop te bewaren en zo de
bagageruimte te beschermen tegen vuil.
Indien er vuil is, reinig dan de oppervlakken
van de holte van de houder en behandel ze
met een geschikt onderhoudsmiddel. VOORZICHTIG
Het bovenste deel van de haakhouder is voor-
zien v
an smeervet. Let erop dat het vet niet
wordt weggeveegd. Rijden met een aanhangwagen
W aar moet u op l
etten bij het rijden
met een aanhangwagen? De wagen kan ook gebruikt worden voor het
tr
ekk
en
van een aanhangwagen als deze
daarvoor technisch uitgerust is.
Voor het naderhand monteren van een trek-
haak ›››
pag. 268. Stekerverbinding
Voor de elektri
sche verbinding tussen wagen
en aanhangwagen is uw wagen voorzien van
een 13-polig stopcontact.
Wanneer de aanhangwagen een 7-polige
stekker heeft, moet u een bijbehorende
adapterkabel gebruiken. Deze is bij iedere
Technische Dienst verkrijgbaar.
Aanhangwagengewicht/kogeldruk
De toegestane aanhangwagengewicht mag
niet overschreden worden. Als u de toelaat-
bare aanhangwagenlast niet volledig ge-
bruikt, kunt u steilere hellingen oprijden.
De vermelde aanhangwagengewichten gel-
den alleen voor hoogten tot 1.000 m boven
de zeespiegel. Aangezien bij toenemende
hoogte door de afnemende luchtdichtheid
het motorvermogen daalt en daardoor ook
het klimvermogen vermindert, neemt ook het
toelaatbare aanhangwagengewicht overeen-
komstig af. Per 1.000 m hoogtetoename
moet het toelaatbare gewicht van de combi-
natie met 10% worden verminderd. Het trein-
gewicht is de som van het gewicht van de
(beladen) wagen en dat van de (beladen)
aanhangwagen. De toelaatbare kogeldruk op
de kogelkop van de trekhaak zo veel moge-
lijk gebruiken, maar niet overschrijden.
De gegevens over het aanhangwagengewicht
en de kogeldruk op het typeplaatje van de
trekhaak zijn slechts testwaarden. De
264
Trekhaak voor aanhangwagen en aanhangwagen
Vóór elke rit
● Neem de 13-polige steker vast aan het deel
A en trek hem in de richting van de pijl
› ›
›
afb. 234 eruit.
● Verwijder de beschermende afdekking 5›››
afb . 222 naar boven.
Na elk e rit
● Neem de 13-po
lige steker vast aan het deel
A en steek hem in tegengestelde richting
v an de pijl
›
›› afb. 234 erin.
● Plaats de beschermende afdekking 5›››
afb. 222 op de k
ogelkop.
Veiligheidsring
De veiligheidsring B
› ›
› afb
. 234 dient om de
bevestigingskabel van de aanhangwagen
vast te haken.
Bij het vasthaken aan de veiligheidsring
moet de bevestigingskabel buigen in alle
standen van de aanhangwagen ten opzichte
van het voertuig (scherpe bochten, achteruit
rijden enz.).
Koplampen
De voorkant van de wagen kan omhoog ko-
men wanneer de aanhangwagen is aange- koppeld en het licht kan de andere wegge-
bruikers
verblinden.
Pas de hoogte van de koplampen aan met de
draairegelaar van het bereik van de lichtbun-
del 1)
. ATTENTIE
● Gebruik nooit
de veiligheidsring om te sle-
pen!
● Pas de rijsnelheid aan op de staat van het
wegdek
en verkeerssituatie.
● De werkzaamheden aan het elektrisch sys-
teem mogen uit
sluitend in een gespeciali-
seerde werkplaats uitgevoerd worden.
● Sluit het elektrische systeem van de aan-
hang
wagen nooit rechtstreeks aan op de
elektrische aansluitingen van de achterlich-
ten of een andere voedingsbron.
● Na het vastkoppelen van de aanhangwagen
en het aans
luiten van de stekker moet de
werking van de achterlichten van de aan-
hangwagen worden nagegaan. Let op
● Indien er een st orin
g is in de verlichting
van de aanhangwagen, controleert u de zeke-
ringen in de zekeringenhouder van het dash-
board ›››
pag. 62. ●
Door het c ont
act van de bevestigingskabel
met de veiligheidsring kan een mechanische
slijtage van de bescherming van het ringop-
pervlak plaatsvinden. Deze slijtage hindert in
geen geval de werking van de veiligheidsring
en vormt ook geen storing; ze is uitgesloten
van de garantie.
● Bij het aan- en loskoppelen van de aan-
hang
wagen moet de handrem van het trek-
kende voertuig bediend zijn. Alarmsysteem
Als de wagen vergrendeld is, wordt het alarm
g
e
activ
eerd wanneer de elektrische verbin-
ding met de aanhangwagen onderbroken
wordt.
Schakel het alarmsysteem altijd uit voordat u
een aanhangwagen aankoppelt of afkoppelt
››› pag. 141.
Voorwaarden om een aanhangwagen op te
nemen in het alarmsysteem. ● De wagen is in de productie uitgerust met
een alarmsys
teem en een trekhaak.
● De aanhangwagen is via de steker van de
aanhang
wagen elektrisch verbonden met het
trekkende voertuig. »1)
Dit is niet geldig voor wagens met bixenon-ko-
pl ampen.
267
Technische gegevens
Aanwijzingen
Bedienen
Noodgevallen
Veiligheid