Airconditioning
● De aanj
ag
er in een van de standen 1-4 zet-
ten.
● Met de regelaar voor de luchtverdeling 3de luchtstroom in de gewenste richting rich-
t
en:
(op de voorruit), (op borsthoogte),
(op de voetenruimte) en (op de voorruit
en de voetenruimte).
Koelen van het interieur
Bij ingeschakelde airconditioning wordt in
het interieur van de wagen niet alleen de
temperatuur, maar ook de luchtvochtigheid
verlaagd. Hierdoor wordt bij hoge buiten-
luchtvochtigheid het comfort van de passa-
giers verhoogd en het beslaan van de ruiten
voorkomen.
● Schakel het koelsysteem in met de toets
(het c
ontrolelampje in de toets gaat aan).
● De temperatuurregelaar verdraaien totdat
de gewen
ste binnentemperatuur verkregen
is. ●
De aanjag
er in een van de standen 1-4 zet-
ten.
● Met de regelaar voor de luchtverdeling de
luchtstr
oom in de gewenste richting richten:
(op de voorruit), (op borsthoogte),
(op de voetenruimte) en (op de voorruit en
de voetenruimte).
De voorruit ontwasemen
● Luchtverdeelregelaar in de stand draai-
en.
● De aanj
ager in een van de standen zetten
afhankelijk
van hoe snel u de ruit wilt ontwa-
semen.
● De temperatuurregelaar instellen op de ge-
wens
te comfortstand.
● Sluit de middelste luchtroosters.
● Open de luchtroosters aan de zijkanten en
richt
ze op de ruiten. Als de airconditioning niet kan worden inge-
sch
akeld, kan dit de volgende oorzaken heb-
ben:
● De motor is niet gestart.
● De aanjager is uitgeschakeld.
● De buitentemperatuur is lager dan ca. +3°C
(+37°F).
● De compressor van de airconditioning is
vanw
ege een te hoge koelvloeistoftempera-
tuur tijdelijk uitgeschakeld.
● De zekering van de airconditioning is de-
fect.
● Er i
s sprake van een andere storing aan de
wagen. D
e airconditioning door een gespeci-
aliseerde werkplaats laten controleren.
175
Technische gegevens
Aanwijzingen
Bedienen
Noodgevallen
Veiligheid
Airconditioning
● St el
de r
oosters zo in dat de luchtstroom
iets omhoog wordt geleid.
Wisselen tussen Celsius en Fahrenheit.
De eenheden van de graden kunnen veran-
derd worden via het menu van het Easy Con-
nect-systeem, met de toets en de func-
tieknop pen
SETUP > Eenheden > Tem-
peratuur .
Aut
omatische regeling
De automatische functie zorgt voor een con-
stante temperatuur en voor de verwijdering
van condens op de ruiten in het interieur van
de wagen.
● Stel de temperatuur af tussen +16°C
(+64°F) en +29°C (+84°F).
● Stel
de roosters zo in dat de luchtstroom
iets omhoog wor
dt geleid.
● Druk op de toets , in het s
cherm ver-
schijnt AUTO.
De automatische functie wordt uitgeschakeld
door op de luchtverdelingstoets te drukken
of door de snelheid van de aanjager lager te
zetten. De temperatuur blijft echter geregeld.
Temperatuur instellen ● Tijdens het inschakelen van het systeem,
kunt
u de knop 1
› ›
› afb. 174 gebruiken om
de gewenste interieurtemperatuur in te stel-
len. De binnentemperatuur kan afgesteld worden
tus
sen +16°C (+64°F) en +29°C (+84°F). Bin-
nen dit bereik wordt de temperatuur automa-
tisch geregeld. Als een temperatuur wordt ge-
selecteerd die lager is dan +16°C (+64°F),
dan verschijnt de melding "LO" op het
scherm. Als een temperatuur wordt geselec-
teerd die hoger is dan +29°C (+84°F), dan
verschijnt de melding "HI" op het scherm. In
beide uiterste gevallen werkt de Climatronic
met het maximale koelings- of verwarmings-
vermogen. De temperatuur wordt niet gere-
geld.
Indien de luchtstroom langer en onregelma-
tig uit de luchtmonden komt (met name bij
de voeten) en er zich grote temperatuurver-
schillen voordoen, bijv. tijdens het verlaten
van de wagen, dan kunnen gevoelige perso-
nen verkouden worden.
Aanjagerregeling
De Climatronic regelt automatisch het aanja-
gertoerental, afhankelijk van de temperatuur
van het interieur. Het is echter mogelijk het
aanjagertoerental in te stellen op het vereiste
niveau.
● Druk op de toetsen 2 om de aanjagersnel-
heid l ag
er of
hoger in te stellen.
Als de aanjager wordt uitgeschakeld, wordt
ook de Climatronic uitgeschakeld. De voorruitontdooiing inschakelen
●
Druk op toets ›››
afb. 174.
De voorruitontdooiing uitschakelen
● Druk meerdere malen op de toets of
druk op de toets
.
De temperatuur wordt automatisch geregeld.
Uit de roosters ››› afb. 171 2 komt een gro-
t er
e hoev
eelheid lucht. ATTENTIE
Lees de waarschuwingsaanwijzingen ›››
in
Al g
emene aanwijzingen op pag. 169 en volg
deze op. Let op
● Gea dv
iseerd wordt om eenmaal per jaar
naar een gespecialiseerde servicewerkplaats
te gaan om de airconditioning te laten
schoonmaken.
● In het onderste gedeelte bevindt zich de
sensor v
an de interieurtemperatuur. Bedek
deze niet met stickers of andere dingen, aan-
gezien de Climatronic hierdoor minder goed
zou kunnen werken. 177
Technische gegevens
Aanwijzingen
Bedienen
Noodgevallen
Veiligheid
Bedienen
Rijden
Mot or s
t
arten en afzetten
Standen van de contactsleutel Afb. 175
Standen van de contactsleutel. Lees aandachtig de aanvullende informatie
› ›
›
pag. 31
Contact uitgeschakeld, stuurwiel vergren-
deld
In deze stand ››› afb. 175 1 zijn het contact
en de mot or uit
g
eschakeld en kan het stuur
vergrendeld worden.
Voor het vergrendelen van het stuurwiel zon-
der dat de sleutel in het contactslot zit, het
stuurwiel iets draaien totdat u een klik hoort.
In principe moet u altijd uw stuur laten blok-
keren wanneer u de wagen verlaat. Hiermee wordt diefstal van de wagen bemoeilijkt
›››
.
C ont
act
resp. voorgloeisysteem inschakelen
De contactsleutel tot in deze stand draaien
en loslaten 2 . Indien de contactsleutel niet
of moei
lijk
gedraaid kan worden van stand
1 naar stand
2 , beweegt u het stuurwiel
v an een k
ant
naar de andere; op deze wijze
wordt het stuurwiel ontgrendeld.
Starten
In deze stand wordt de motor gestart 3 .
Hierb ij w
or
dt de belangrijkste elektrische ap-
paratuur tijdelijk uitgeschakeld.
Telkens als u de auto opnieuw start, moet u
de contactsleutel terugdraaien in stand 1 .
D e
b
lokkering van herhaling van het starten
van het contactslot voorkomt dat de startmo-
tor beschadigd wordt als de motor draait. ATTENTIE
● Cont act
sleutel pas uit het contactslot trek-
ken wanneer de wagen tot stilstand is geko-
men! Het stuurslot kan direct vergrendelen –
gevaar voor ongelukken.
● Als u de wagen - al is het slechts tijdelijk -
verlaat, a
ltijd de sleutel uit het contact trek-
ken. Dit is met name van belang als er kinde-
ren of hulpbehoevenden alleen in de wagen
gelaten worden, omdat zij de motor zouden
kunnen starten of elektrische uitrustingen, zoals de ruitbediening, zouden kunnen in-
sc
h
akelen - gevaar voor ongelukken.
● Onbevoegd gebruik van de sleutel kan er-
toe leiden d
at bijv. de motor wordt gestart of
systemen zoals de elektrische ruitbediening
worden bediend, wat tot ernstig letsel kan
leiden. VOORZICHTIG
Alleen als de motor uit staat, kan de startmo-
t or bediend w or
den (contactsleutel in stand
3 ).
Een benzinemotor starten
De motor kan alleen met een passende, ge-
c
odeer
de en originel
e SEAT-sleutel gestart
worden.
– Versnellingshendel in de neutrale stand
zetten en het
koppelingspedaal helemaal
intrappen en in deze stand houden – de
startmotor moet dan uitsluitend de motor
op gang brengen.
– Contactsleutel in de stand voor het starten
van de motor ›
›› afb. 175 3 draaien.
– Contactsleutel loslaten wanneer de motor
aan s
l
aat - de startmotor mag niet mee-
draaien.
Om een verhitte motor te starten kan het zijn
dat u na het starten wat gas moet bijgeven.
178
Bedienen
uitvoeren. Op het display van het instrumen-
t enp
aneel
verschijnt er dan een waarschu-
wingstekst. Dit kan bijvoorbeeld het geval
zijn wanneer de batterij van de autosleutel
bijna of helemaal leeg is:
● Houd de autosleutel direct na het indruk-
ken v
an de startknop altijd bij de stuurkolom
››› afb. 177, zo dicht mogelijk bij het logo van
Kessy.
● Het contact wordt automatisch ingescha-
keld en
zo nodig slaat de motor aan.
Nooduitschakeling
Als de motor niet stopt door de startknop
kort in te drukken, dan moet een nooduit-
schakeling worden uitgevoerd:
● Druk binnen 3 seconden de startknop twee
keer in of druk
de startknop eenmaal in ge-
durende meer dan 1 seconde ››› .
● De motor gaat automatisch uit.
F u
nctie om de mot
or weer te starten
Als er eenmaal de motor uitgezet is geen
passende sleutel in de wagen aangetroffen
wordt, kan de motor pas na 5 seconden weer
gestart worden. Op het display van het in-
strumentenpaneel wordt een waarschuwing
hieromtrent weergegeven.
Na die vijf seconden kan de motor niet meer
zonder een passende sleutel in de wagen ge-
start worden. Automatisch uitschakelen van het contact in
wagen
s met Start-Stop
Het contact van de wagen wordt automatisch
uitgeschakeld wanneer de wagen stilstaat en
het automatisch afzetten van de motor actief
is indien:
● de veiligheidsgordel van de bestuurder niet
is
vastgegespt,
● de bestuurder geen enkel pedaal intrapt,
● het bestuurdersportier geopend wordt.
Indien na het aut
omatisch uitschakelen van
het contact het dimlicht brandt, blijft het
stadslicht branden gedurende ca. 30 minu-
ten (indien de accu voldoende lading heeft).
Als de bestuurder de wagen vergrendelt of
het licht handmatig uitschakelt, gaat het
stadslicht uit. ATTENTIE
Iedere onbedoelde beweging van de wagen
kan ern s
tig letsel tot gevolg hebben.
● Trap na het inschakelen van het contact
niet op het
rem- of koppelingspedaal omdat
anders de motor meteen gestart kan worden. ATTENTIE
Nalatig of onachtzaam gebruik van de auto-
sl eut
els kan leiden tot ernstige verwondingen
en ongevallen. ●
Laat w anneer u het
voertuig verlaat nooit
de autosleutel in de wagen achter. Anders
kunnen kinderen of onbevoegden de portie-
ren en de achterklep vergrendelen, de motor
starten of het contact inschakelen en op die
manier systemen zoals de elektrische ruitbe-
diening gebruiken. Let op
● Voor d
at u de wagen verlaat, moet u het
contact altijd handmatig uitschakelen en
eventueel rekening houden met de aanwijzin-
gen op het scherm van het instrumentenpa-
neel.
● Als de wagen lange tijd blijft stilstaan met
inge
schakeld contact, kan de accu leeg raken
en kan de motor mogelijk niet meer gestart
worden.
● Voor wagens met dieselmotor kan het even
duren v
oordat de motor aanslaat als hij moet
voorverwarmen.
● Als u tijdens de STOP-fase drukt op de
drukknop STAR
T ENGINE STOP , wordt het contact
uitg e
schakeld en knippert de knop.
● Als de aanwijzing verschijnt op het scherm
van het in
strumentenpaneel "Start-stopsys-
teem uitgeschakeld: motor handmatig star-
ten", zal de drukknop START ENGINE STOP knip-
peren. 182
Rijden
of na het wassen van de wagen, is de werk-
in g
v
an de remmen vanwege vochtige of in
de winter bevroren remschijven slechter: in
dit geval moeten de remmen eerst worden
"drooggeremd". ATTENTIE
Een langere remweg of schade aan het rem-
sys t
eem verhogen het gevaar voor ongeval-
len.
● Nieuwe remblokken moeten eerst inrem-
men en hebben tijdens
de eerste 200 km
(124 mijl) nog niet de optimale wrijvings-
kracht. Deze licht verminderde remcapaciteit
kunt u compenseren door met meer kracht op
het rempedaal te duwen. Dit is ook van toe-
passing wanneer later de remblokken moeten
worden vervangen.
● Bij natte resp. bevroren remmen en bij het
rijden op weg
en die met zout zijn bestrooid,
kunnen de remmen vertraagd werken.
● Op hellingen worden de remmen veel ge-
bruikt en wor
den deze snel heet. Voordat u
een langer traject met steile hellingen om-
laag rijdt, vermindert u de snelheid, schakelt
u naar een lagere versnelling terug of kiest u
een lagere rijstand. Op deze wijze maakt u
gebruikt van de remmende werking van de
motor en belast u de remmen minder.
● Nooit de remmen laten "aanlopen" door
het pedaa
l langdurig licht in te drukken. Con-
tinu remmen leidt tot oververhitting van de
remmen en daarmee tot een langere remweg.
In plaats daarvan in intervallen remmen. ●
De w ag
en nooit met afgezette motor laten
rollen. De remweg wordt aanzienlijk langer
wanneer de rembekrachtiger niet geactiveerd
is.
● Bij te oude remvloeistof kan een grote be-
las
ting van de remmen luchtbelvorming in
het remsysteem tot gevolg hebben. Hierdoor
werken de remmen minder goed.
● Frontspoilers die niet af fabriek zijn gemon-
teerd of
beschadigd zijn, kunnen er de oor-
zaak van zijn dat er minder lucht bij de rem-
men komt en dat de remmen oververhit ra-
ken. Let voor het kopen van accessoires op de
aanwijzingen ››› pag. 270, Technische wijzi-
gingen.
● Wanneer een remcircuit is uitgevallen,
wordt
de remweg aanzienlijk langer! Direct
een gespecialiseerde werkplaats opzoeken
en niet onnodig rijden. Controlelampje
Situaties waarin het controlelampje gaat
br
anden
*
● Al
s het remvloeistofpeil te laag is ›››
pag.
292.
● Als er een storing is in het remsysteem.
Dit contr
olelampje kan ook samen branden
met het ABS-controlelampje. ATTENTIE
● Als
het remcontrolelampje niet uit gaat of
tijdens het rijden oplicht, is het remvloeistof-
peil te laag - gevaar voor ongelukken ››› pag.
292, Remvloeistof! Stoppen, niet verder rij-
den. Roep de hulp in van een vakman.
● Als het remcontrolelampje samen met
het ABS-c
ontrolelampje oplicht, kan de
oorzaak ook een storing in de werking van
het ABS zijn. Hierdoor kunnen de achterwie-
len relatief snel blokkeren als er wordt ge-
remd. Dit kan onder omstandigheden ertoe
leiden dat de achterkant van de wagen uit-
breekt - slipgevaar! De wagen stoppen en de
hulp van een garage inroepen. Handrem
Afb. 178
Handrem tussen de voorstoelen. » 185
Technische gegevens
Aanwijzingen
Bedienen
Noodgevallen
Veiligheid
Bedienen
het rijden met een aanhangwagen rekening
te w
or
den gehouden.
● U moet uw rijstijl daarom steeds aanpassen
aan de toes
tand van de weg en de verkeerssi-
tuatie. De aangeboden hogere veiligheid door
de ESC mag geen aanleiding zijn tot het ne-
men van risico's! VOORZICHTIG
● Om de w erkin
g van de ESC te garanderen
moeten bij alle vier de wielen dezelfde ban-
den zijn gemonteerd. Een verschillende afro-
lomtrek van de banden kan tot een ongewen-
ste vermindering van het motorvermogen lei-
den.
● Wijzigingen aan de wagen (bijv. aan de mo-
tor, aan het
remsysteem, aan het onderstel of
een andere wiel-bandcombinatie) kunnen de
werking van het ABS, EDS, ESC en ASR beïn-
vloeden. Aandrijfslipregeling van de aandrijf-
w
iel en (ASR) De aandrijfslipregeling voorkomt dat de aan-
g
edr
ev
en wielen doordraaien wanneer wordt
geaccelereerd. Beschrijving en werking van de aandrijfslip-
reg
eling bij het accelereren (ASR)
De ASR gaat door vermindering van het mo-
torvermogen het doordraaien van de aange-
dreven wielen bij het accelereren tegen.
Door de ASR wordt zelfs bij ongunstige weg-
omstandigheden het wegrijden, accelereren
en omhoogrijden aanzienlijk makkelijker of
zelfs pas mogelijk.
De ASR wordt automatisch ingeschakeld, als
de motor wordt gestart. Zo nodig kan deze
functie worden in- of uitgeschakeld door mid-
del van het Easy Connect-systeem*.
Is het ASR uitgeschakeld, dan brandt het con-
trolelampje . In het algemeen dient het al-
tijd ingeschakeld te zijn. Enkel in uitzonderlij-
ke gevallen, wanneer u wilt dat de wielen
slippen, kunt u het uitschakelen via het Easy
Connect-systeem, met de toets en de
f u
nctiet
oets SETUP > ESC-systeem , bij-
voorbeeld:
● Met rijden op ruimtebesparend reserve-
wiel.
● M
et sneeuwkettingen om de banden.
● Bij het rijden in een dik pak sneeuw of bij
losse onder
grond.
● Wanneer de auto vastzit, om hem "schom-
melend los
te krijgen."
Daarna dient het mechanisme weer inge-
schakeld te worden. Controlelampje
Er zijn drie inf
ormatiecontrolelampjes voor de
tractiecontrole: (voor wagens uitgerust
met M-ABS), (voor wagens uitgerust met
ESC) en . De lampjes gaan branden wan-
neer het contact wordt ingeschakeld en moe-
ten na circa 2 seconden weer uitgaan, wat
overeenkomt met de duur van de functiecon-
trole.
Het controlelampje of heeft de volgen-
de functie:
● Knippert wanneer de ASR in werking is en
de wagen rijdt
.
Als het systeem uit staat of bij een storing in
het systeem, blijft het controlelampje bran-
den. Het ASR-controlelampje brandt ook bij
een storing in het ABS, omdat de ASR samen-
werkt met het ABS. Nadere aanwijzingen
››› pag. 189
Het controlelampje geeft informatie over
de uitschakelstatus van het systeem:*
● Blijft ingeschakeld wanneer we de ASR uit-
zetten
via Easy Connect.
Door middel van Easy Connect wordt de ASR-
functie hersteld en het controlelampje gaat
uit.
188
Bedienen
●
Met de E
SC in Sport-stand is de stabilise-
rende werking beperkt om een meer sportief
rijgedrag mogelijk te maken. De aangedreven
wielen kunnen doorslippen, waardoor ook de
wagen kan slippen. Let op
Bij het uitschakelen van de ASR of het selec-
t er en
van de Sportstand van de ESC, wordt
het snelheidsregelsysteem* uitgeschakeld. Elektronisch sperdifferentieel (EDS)*
Het EDS werkt in combinatie met het ABS bij
w
ag
en
s die met de Elektronische Stabilise-
ringscontrole (ESC)* zijn uitgerust.
Door het EDS wordt zelfs bij ongunstige weg-
dekomstandigheden het wegrijden, accelere-
ren en omhoogrijden aanzienlijk makkelijker
of zelfs pas mogelijk.
Het controleert met behulp van de sensoren
van het ABS het toerental van de aangedre-
ven wielen.
Als er een toerentalverschil van ca. 100 om-
wentelingen/minuut tussen de aangedreven
wielen is, bijv. op een ondergrond die aan
één kant glibberig is, dan wordt het door-
draaiende wiel afgeremd en de aandrijfkracht
op het andere aangedreven wiel overgedra-
gen door middel van het differentieel. Dit ge- beurt tot een snelheid van ca. 80 km/u (50
mph).
Opdat de s
chijfrem van het afgeremde wiel
niet te warm wordt, wordt het EDS bij buiten-
gewoon sterke belasting automatisch uitge-
schakeld. De wagen blijft normaal werken
met dezelfde eigenschappen als die van een
wagen zonder EDS. Daarom wordt het uit-
schakelen van het EDS niet aangegeven.
Zodra de rem is afgekoeld, wordt het EDS au-
tomatisch weer ingeschakeld.
Controlelampje
Als het ABS-controlelampje gaat branden,
is het EDS uitgevallen. Zoek dan zo snel mo-
gelijk een gespecialiseerde werkplaats op. ATTENTIE
● Bij het ac c
elereren op een gladde weg, bijv.
bij ijs en sneeuw, voorzichtig gas geven. De
aangedreven wielen kunnen ondanks het EDS
doordraaien en daardoor de rijveiligheid ne-
gatief beïnvloeden.
● U moet uw rijstijl steeds aanpassen aan de
toes
tand van de weg en de verkeerssituatie.
De aangeboden hogere veiligheid van het
EDS mag geen aanleiding zijn tot het nemen
van risico's! VOORZICHTIG
Wijzigingen aan de wagen (bijv. aan de mo-
tor , aan het
remsysteem, aan het onderstel of aan een andere wiel-bandcombinatie) kunnen
de werk
in
g van het EDS beïnvloeden ››› pag.
270. Hydraulische remkrachtassistent
(HBA)*
De functie (hydraulische remkrachtassistent
HBA) i
s
alleen ingebouwd in wagens die uit-
gerust zijn met ESC.
In een noodsituatie remmen de meeste be-
stuurders weliswaar op tijd, maar niet met de
maximale remdruk. Hierdoor wordt de rem-
weg langer dan noodzakelijk!
Op dat moment grijpt de hydraulische rem-
krachtassistent in. Wanneer u het rempedaal
heel snel intrapt, wordt dit door de remkrach-
tassistent als een noodsituatie geïnterpre-
teerd. De remkrachtassistent bouwt dan bin-
nen heel korte tijd volledige remdruk op om
sneller en effectiever het ABS te activeren en
de remweg te verkorten.
De druk op het rempedaal niet verlagen,
want zodra u het rempedaal loslaat wordt de
remkrachtassistent vanzelf weer uitgescha-
keld.
Automatisch oplichten van de alarmlichten
Bij plots remmen of het uitvoeren van een
noodstop gaan de remlichten automatisch
knipperen. Indien het noodremmen zou
190
Rijden
aanhouden tot het stopzetten van de wagen,
g aan op d
at
ogenblik de noodlichten of “war-
ning” aan, waarbij vanaf dan de remlichten
doorlopend blijven branden. De noodlichten
zullen automatisch uitgaan bij het opnieuw
rijden of bij het indrukken van de drukknop
van de schakelaar “warning”. ATTENTIE
● Het g ev
aar voor ongevallen wordt hoger,
wanneer u te snel of te dicht op uw voorgan-
ger rijdt of wanneer de weg glad of nat is. Het
risico op een aanrijding in dergelijke omstan-
digheden kan door de remkrachtassistent
niet worden verminderd - gevaar voor onge-
lukken!
● De remkrachtassistent kan de natuurkundig
bepaal
de grenzen niet overwinnen, een glad-
de of natte weg blijft ook met deze remkrach-
tassistent gevaarlijk! De snelheid altijd aan
de weg- en verkeersomstandigheden aanpas-
sen. De aangeboden hogere veiligheid mag
geen aanleiding zijn tot het nemen van grote-
re risico's. Antiblokkeersysteem (ABS)
Het antiblokkeersysteem (ABS) verhindert
d
at
de w
ielen blokkeren en draagt aanzien-
lijk bij tot de verhoging van de actieve rijvei-
ligheid. Werking van het ABS
Wanneer een wiel
een voor de rijsnelheid te
lage snelheid heeft en tot blokkeren neigt,
dan wordt de remdruk voor dit wiel minder.
Men bemerkt deze regeling door een pulse-
rende beweging van het rempedaal , gecom-
bineerd met geluiden. Hierdoor krijgt u als
bestuurder bewust de informatie "De wielen
neigen ertoe om te blokkeren en het ABS
treedt in werking". Opdat het ABS in deze
toestand optimaal kan regelen, moet het
rempedaal ingetrapt blijven. In geen geval
"pompend remmen"!
Bij een noodstop op glad wegdek blijft een
optimale bestuurbaarheid gewaarborgd om-
dat de wielen niet blokkeren.
Er mag niet worden verwacht dat door het
ABS onder alle omstandigheden de remweg
wordt verkort. De remweg kan op grind of bij
verse sneeuw op een gladde ondergrond
zelfs langer worden.
Controlelampje
Het controlelampje gaat enkele seconden
branden wanneer u het contact inschakelt.
Het lampje gaat uit, nadat een automatische
test is uitgevoerd.
Er zit een storing in het ABS als:
● Het controlelampje gaat niet
branden
wanneer het contact wordt ingeschakeld. ●
Het contr
olelampje na enkele seconden
niet weer uitgaat.
● Het controlelampje gaat branden tijdens
het rijden.
Er kan nog met
het normale remsysteem -
dus zonder ABS - worden geremd. Zoek dan
zo snel mogelijk een gespecialiseerde werk-
plaats op.
Als er een storing in het ABS is, gaat ook het
controlelampje van het ESC* en dat van de
bandenspanning branden.
Storing in het hele remsysteem
Als het ABS-controlelampje samen met
het controlelampje voor het remsysteem
gaat branden, is niet alleen het ABS defect
maar moet u ook rekening houden met een
defect remsysteem ››› .
ATTENTIE
● Het ABS k
an de natuurkundig bepaalde
grenzen niet overwinnen, een gladde of natte
rijbaan is ook met ABS gevaarlijk! Wanneer
het ABS in werking is, moet de snelheid on-
middellijk aan de wegomstandigheden en het
verkeer worden aangepast. De aangeboden
hogere veiligheid mag geen aanleiding zijn
tot het nemen van grotere risico's.
● De werking van het ABS hangt ook van de
banden af ›
›› pag. 296. » 191
Technische gegevens
Aanwijzingen
Bedienen
Noodgevallen
Veiligheid