Page 217 of 269

Verzorging van de auto215Auto opkrikken door de hefpla‐
teautap (boordgereedschap
3 203) recht onder het kriksteun‐
punt plaatsen dat zich het dichtst
bij het te verwisselen wiel bevindt.
Erop letten dat de krik goed onder het kriksteunpunt staat. De krik‐
voet dient loodrecht onder het
kriksteunpunt op de grond te
staan en wel zo dat de krik niet
kan wegglijden.
Wielsleutel aan de krik bevestigen
en de auto (max. 3 cm) met de
sleutel opkrikken totdat het wiel
van de grond komt.
Auto's met achterwielaandrijving:
Ga te werk zoals beschreven in de
gebruiksaanwijzing bij de hydrau‐
lische krik (boordgereedschap
3 203) en zet de vereiste onder‐
delen volgens de specificaties in
elkaar.
Adapter plaatsen bij het krikgat
dat het dichtst bij het desbetref‐
fende wiel zit.
Erop letten dat de krik goed onder
het kriksteunpunt staat. De kop
van de krik moet op een lijn met
het krikgat zijn. Krik oppompen
door op de wielsleutel/adapters te drukken, om de grondplaat goed
te plaatsen.
De auto (max. 3 cm) met de wiel‐
sleutel opkrikken totdat het wiel
van de grond komt.
4. Wielbouten/-moeren geheel losdraaien en met een doek
schoonvegen.
Wielbouten/-moeren bewaren op
een plek waar de schroefdraden
niet verontreinigd raken.
5. Wiel verwisselen.
6. Wielbouten/-moeren indraaien.
7. Auto neerlaten.8. Breng de wielsleutel aan (zet afhankelijk van de auto de wiel‐
sleutel op de adapters), contro‐
leer of deze goed zit en haal elke
wielbout/-moer kruislings aan.
Aanhaalkoppel is: 172 Nm (voor‐
wielaandrijving), 235 Nm (achter‐
wielaandrijving met dubbele
banden achter), 264 Nm (achter‐
wielaandrijving met enkele
banden achter).
9. Wieldop terugplaatsen. Achterwielaandrijving, met
dubbele achterbanden: Breng de
ventielverlenger aan op het
achterwiel binnen voordat u de
wieldop aanbrengt.
Let op
Breng, indien van toepassing, anti‐
diefstalbouten aan het dichtst bij het ventiel van de band (anders is het
wellicht niet mogelijk om de wieldop weer aan te brengen).
Page 218 of 269

216Verzorging van de auto10. Het vervangen wiel 3 216 en het
boordgereedschap 3 203 opber‐
gen.
11. Nieuwe wiel op de auto laten uitbalanceren. Bandenspanning
3 251 van het gemonteerde wiel
alsmede het aanhaalmoment van de wielbouten/-moeren zo spoe‐
dig mogelijk controleren.
Defecte band laten vervangen of
repareren.
Reservewiel
Sommige auto's hebben in plaats van een reservewiel een bandenrepara‐
tieset 3 210.
Bij het aanbrengen van een reserve‐
wiel met een andere maat dan de
andere wielen kan het wiel worden
beschouwd als een tijdelijk reserve‐
wiel en gelden de betreffende maxi‐
mumsnelheden, zelfs als dit niet door
een label wordt aangegeven. Raad‐
pleeg een werkplaats voor informatie
over de geldende maximumsnelheid.Voorzichtig
Is het gemonteerde reservewiel
kleiner dan de andere wielen of
wordt het gebruikt in combinatie
met winterbanden, dan kunnen de
rijeigenschappen negatief worden
beïnvloed. Defecte band zo spoe‐
dig mogelijk laten vervangen.
Het reservewiel zit met een spil onder het frame van de auto en wordt vast‐
gezet door een kabel met de wielsleu‐
tel en de adapters (modelspecifiek)
vast te draaien.
Bij een maximaal beladen auto met
een lekke achterband moet de auto
mogelijk eerst opgekrikt worden om
bij het reservewiel te kunnen.
Maak het reservewiel los door de kabel met de wielsleutel en de adap‐ters (modelspecifiek) uit de afge‐
beelde sleuf te halen en laat het wiel
geheel zakken door de sleutel
rechtsom te draaien.
Voorzichtig
Laat het reservewiel alleen met de wielsleutel en de adapters (model‐ specifiek) zakken.
Het gebruik van pneumatisch
gereedschap is verboden. Hier‐
door kunnen de lierkabel en de
uitrusting beschadigd raken.
Page 219 of 269
Verzorging van de auto217
Zet het wiel rechtop, klik de houder
van de velg en maak het wiel los van
de kabel en de verbonden borging
door deze onderdelen door het
midden van het wiel te geleiden.
Bij auto's met dubbele achterbanden
is een extra montageplaat aan het
reservewiel bevestigd. Voorafgaand
aan gebruik van het wiel de moer
losdraaien en de montageplaat
verwijderen.Wanneer een reservewiel wordt
teruggeplaatst, moet u eerst de
montageplaat bevestigen (auto's met
dubbellucht achter) en deze met de
moer vastzetten.
Plaats het wiel rechtop en geleid
vervolgens de kabel en de verbonden houder vanaf de voorkant van het wiel(zijde met ventiel) door het midden
van het wiel. Breng de houder aan en
klik deze zodanig vast dat alles goed
zit en dat de voorkant van het wiel
(zijde met ventiel) omhoog wijst bij het
terugplaatsen.Zet het wiel onder het autoframe,
direct onder het liermechanisme.
Page 220 of 269

218Verzorging van de autoZet daarna de kabel strak met de wiel‐sleutel en de adapters door deze in de
afgebeelde sleuf te zetten en de sleu‐ tel linksom te draaien totdat het wiel
in de bovenste stand vastzit.9 Waarschuwing
Zorg ervoor dat de buitenzijde van
het wiel (de zijde met het ventiel)
naar boven is gericht wanneer het reservewiel onder het frame van
de auto wordt teruggeplaatst.
Compact reservewiel
Voorzichtig
Is het gemonteerde reservewiel
kleiner dan de andere wielen of
wordt het gebruikt in combinatie
met winterbanden, dan kunnen de
rijeigenschappen negatief worden
beïnvloed. Defecte band zo spoe‐
dig mogelijk laten vervangen.
Slechts één compact reservewiel
monteren. Niet sneller rijden dan
80 km/u . In bochten langzaam rijden.
Niet langdurig gebruiken.
Als uw auto een lekke band krijgt
wanneer u een ander voertuig sleept,
moet u het compact reservewiel voor‐ aan plaatsen en een volwaardig wiel
achteraan.
Sneeuwkettingen 3 210.
Zomer- en winterbanden Bij gebruik van winterbanden kan blij‐
ken dat er nog een zomerband om het
reservewiel ligt.
Als u een reservewiel met een zomer‐ band erom gebruikt, kan de bestuur‐
baarheid van de auto worden beïn‐
vloed, met name op gladde wegen.
Draairichtingsgebonden banden
Draairichtingsgebonden banden zo
monteren dat ze in de rijrichting afrol‐ len. De draairichting is herkenbaar
aan een symbool (bijv. een pijl) op de
zijwand van de band.
Voor banden die tegen de draairich‐
ting in gemonteerd zijn geldt:
● Rijeigenschappen worden moge‐
lijk nadelig beïnvloed. Laat de
defecte band zo snel mogelijkvervangen of repareren en breng deze in plaats van het reserve‐
wiel aan.
● Niet sneller rijden dan 80 km/u.
● Bij regen en sneeuw bijzonder voorzichtig rijden.
Page 221 of 269

Verzorging van de auto219Starthulp gebruiken
De starthulpaansluiting zit in de
motorruimte.
Bij een ontladen accu kan de motor
worden gestart met hulpstartkabels
en de accu van een ander voertuig.
Niet starten met een snellader.9 Waarschuwing
Hulpstartkabels alleen met de
uiterste voorzichtigheid gebrui‐
ken. Elke afwijking van de onder‐ staande instructies kan letsel of
schade als gevolg van het explo‐
deren van de accu's en schade
aan de elektrische systemen van
beide auto's tot gevolg hebben.
9 Waarschuwing
Laat de accu niet in contact komen
met de ogen, huid, weefsels en
lakwerk. De vloeistof bevat
zwavelzuur, dat bij direct contact
letsel en schade kan veroorzaken.
Voorzichtig
Vóór het gebruik van de starthulp
moet het luchtveringssysteem
uitgeschakeld zijn.
Luchtvering 3 143.
● De accu van de auto nooit aan
vonken of open vuur blootstellen.
● Een ontladen accu kan al bij een temperatuur van 0 °C bevriezen.
Ontdooi de bevroren accu alvo‐
rens hulpstartkabels aan te slui‐ ten.
● Bij werkzaamheden aan de accu oogbescherming en bescher‐
mende kleding dragen.
● Starthulpaccu met dezelfde spanning (12 volt) gebruiken. Decapaciteit van de hulpstartaccu
(Ah) mag niet veel minder zijn
dan die van de lege accu.
● Starthulpkabels met geïsoleerde aansluitklemmen en een diame‐
ter van minstens 25 mm 2
gebrui‐
ken.
● De ontladen accu niet van het boordnet loskoppelen.
● Alle onnodige stroomverbruikersuitschakelen.
● Schakel het luchtveringssysteem
uit 3 143.
● Tijdens de hulpstart niet over de accu van de auto leunen.
● De aansluitklemmen van de ene kabel mogen die van de andere
niet raken.
● Ook de auto's mogen elkaar tijdens de hulpstart niet raken.
● Trek de handrem aan en schakel
neutraal (handgeschakelde
versnellingsbak) of N (geautoma‐
tiseerde versnellingsbak) in.
Page 222 of 269

220Verzorging van de autoStarthulpaansluiting
Bij een ontladen accu kan de auto metde starthulpaansluiting worden
gestart zonder dat er toegang tot de
accu in de auto nodig is.
De starthulpaansluiting bevindt zich in de motorruimte en is herkenbaar
aan het teken " <" op de rode isola‐
tiekap. Til de rode isolatiekap op om
toegang tot de starthulpaansluiting te krijgen.
Klik de rode isolatiekap na gebruik te
allen tijde weer goed vast.
Starthulpprocedure
Afhankelijk van het model kan de
starthulpaansluiting zich aan de
linker- of rechterkant van de motor‐
ruimte bevinden.
Aansluitvolgorde van de kabels:
1. Rode kabel op de pluspool (1) van
de hulpstartaccu aansluiten.
2. Het andere uiteinde van de rode kabel op de starthulpaansluiting
(2) van de auto met de ontladen
accu aansluiten.
3. Zwarte kabel op de minpool (3) van de hulpstartaccu aansluiten.
4. Het andere uiteinde van de zwarte
kabel op de massa (4) van de auto
aansluiten, bijv. op het motorblok
of op een bout van de motorop‐
hanging. Zover mogelijk van de
ontladen accu aansluiten; mini‐
maal 60 cm.
Page 223 of 269

Verzorging van de auto221De kabels zo leggen dat ze niet door
de draaiende delen in de motorruimte
geraakt kunnen worden.
Om de motor te starten: 1. Motor van de auto starten waar‐ mee starthulp wordt verleend.
2. Na vijf minuten de andere motor starten. Startpogingen niet langer
dan 15 seconden laten duren met
tussenpozen van één minuut.
3. Beide motoren met aangesloten kabels ca. drie minuten stationair
laten draaien.
4. Elektrische verbruikers (bijv. koplampen, achterruitverwar‐
ming) van de stroom ontvan‐
gende auto inschakelen.
5. Bovenstaande procedure bij het verwijderen van de kabels in de
omgekeerde volgorde volgen.Trekken
Auto slepen
Het sleepoog en de wielsleutel zijn
opgeborgen bij het boordgereed‐
schap 3 203.
Afdekking met geschikt gereedschap
losmaken en verwijderen.
Sleepoog rechtsom in het voorste
sleeppunt schroeven en het met de
wielsleutel geheel vastdraaien.
Sleepkabel – beter is een sleep‐
stang – aan het sleepoog bevestigen, nooit aan de bumper of voorwielop‐
hanging.
Voorzichtig
Sleep de auto niet vanaf de
achterkant. Het sleepoog vooraan mag alleen worden gebruikt om teslepen. Het is niet geschikt om een
voertuig te bergen.
Contact inschakelen zodat de
remlichten, claxon en voorruitwissers
kunnen werken en het stuurwiel een
klein beetje draaien om het stuurslot
te ontgrendelen.
Schakel het luchtveringssysteem uit
3 143.
Zet de keuzehendel in neutraal.
De handrem loszetten.
Page 224 of 269

222Verzorging van de autoVoorzichtig
Auto's met geautomatiseerde
versnellingsbak: Als Neutraal niet
kan worden geselecteerd, de auto alleen trekken met de aandrijfwie‐
len van de grond.
De auto moet altijd worden
gesleept met het contact uitge‐
schakeld.
Geautomatiseerde versnellings‐
bak 3 154.
Voorzichtig
Langzaam wegrijden. Schok‐
kende bewegingen vermijden.
Buitensporige trekkrachten
kunnen de auto beschadigen.
Bij uitgeschakelde motor gaat
remmen en sturen aanmerkelijk
zwaarder.
Recirculatiesysteem 3 119 inschake‐
len en ruiten sluiten, zodat geen
uitlaatgassen van de slepende auto
kunnen binnendringen.
De hulp van een werkplaats inroepen.
Het sleepoog na het slepen
losschroeven en de kap weer
aanbrengen.
Andere auto slepen
Sleepkabel – beter is een sleep‐
stang – aan het achterste sleepoog
bevestigen, nooit aan de achteras of
achterwielophanging.
Voorzichtig
Het sleepoog achteraan mag
alleen worden gebruikt om te
slepen. Het is niet geschikt om een voertuig te bergen.
Voorzichtig
Langzaam wegrijden. Schok‐
kende bewegingen vermijden.
Buitensporige trekkrachten
kunnen de auto beschadigen.