BESTURING ONDER
SLECHTE RIJ-
OMSTANDIGHEDEN
Op overstroomde wegen
Vermijd overstroomde wegen. Als u
toch op overstroomde wegen rijdt, zou
dit kunnen leiden tot de volgende
ernstige schade aan het voertuig.
Motor slaat af
Kortsluiting in elektrische
componenten
Motorschade veroorzaakt door
intreding van water
Laat uw voertuig na op overstroomde
wegen te hebben gereden, nakijken bij
een Fiat Servicepunt en laat de
benodigde maatregelen treffen of
reparaties uitvoeren.
Op een nat wegdek
Als door de regen of op een weg met
veel plassen wordt gereden, kan zich
een laagje water tussen de banden en
het wegdek vormen. Hierdoor neemt de
wrijvingsweerstand van de banden op
de weg af, waardoor de rem- en
stuurwerking afnemen.
Volg de volgende aanwijzingen om
hiermee om te gaan:
(a) Rijd met een lage snelheid.
(b) Rijd niet met versleten banden.
(c) Behoud altijd de gespecificeerde
bandenspanning.Op besneeuwde of bevroren wegen
Als op een besneeuwde of bevroren
weg wordt gereden, raden we aan
winterbanden of
sneeuwtractiesystemen
(sneeuwkettingen) te gebruiken.
Raadpleeg de hoofdstukken
"Winterbanden" en
"Sneeuwtractiesystemen
(sneeuwkettingen)".
Vermijd hoge snelheden, plotseling
versnellen, plotseling remmen en het
nemen van scherpe bochten.
Als het rempedaal op besneeuwde of
bevroren wegen wordt ingetrapt,
zouden de banden kunnen slippen en
schuiven. Bij minder tractie tussen de
banden en de weg, kunnen de wielen
gaan slippen en kan het voertuig niet
gemakkelijk tot stilstand worden
gebracht met conventionele
remtechnieken. Voertuigen met een
antiblokkeersysteem (ABS) remmen
anders dan voertuigen zonder. Als het
voertuig is uitgerust met ABS, rem dan
door het rempedaal hard in te trappen
en ingetrapt te houden. Als het voertuig
niet is uitgerust met ABS, pomp dan
met korte stoten met de remmen, door
de remmen iedere keer volledig in te
trappen en los te laten, voor het beste
effect.
Bewaar extra afstand tussen uw
voertuig en het voertuig voor u, en
vermijd plotseling remmen.Door een verzameling ijs op het
remsysteem, zouden de wielen kunnen
blokkeren. Trek na stilstand langzaam
op, nadat de veiligheid rondom het
voertuig is gecontroleerd.
342)
Op hobbelige wegen of wegen met
spoorvorming
Rijd zo langzaam mogelijk op hobbelige
wegen of wegen met spoorvorming.
181)
BELANGRIJK
342)Trap het gaspedaal niet snel in. Als de
wielen los komen uit het ijs, zou het
voertuig plotseling in beweging kunnen
komen en een ongeval kunnen
veroorzaken.
BELANGRIJK
181)De belasting van de banden en/of
wielen tijdens het rijden op hobbelige
wegen of wegen met spoorvorming kan de
band en/of het wiel beschadigen.
246
NOODGEVALLEN
Vervanging zekering
344) 345) 346) 347) 348) 349)
182)
1. Zet altijd, voordat u een zekering
vervangt, het desbetreffende elektrische
circuit uit en zet de contactschakelaar
in de stand "LOCK" of de
bedieningsmodus op "OFF".
2. Neem de zekeringtrekker (A) uit de
binnenkant van het zekeringenkastje in
de motorruimte.
3. Raadpleeg de tabel met de
belastingscapaciteit van de zekering,
om de zekering te controleren die is
betrokken bij het probleem.B. Zekering OK
C. Zekering gesprongen
Opmerking Als een systeem niet werkt
maar de zekering die bij dat systeem
hoort intact is, zou er sprake kunnen
zijn van een storing elders in het
systeem. We raden u aan het voertuig
na te laten kijken.
4. Breng met de zekeringtrekker op
dezelfde plaats in het zekeringenkastje
een nieuwe zekering aan met dezelfde
capaciteit.
BELANGRIJK
344)Vervang een zekering nooit door een
exemplaar met een grotere stroomsterkte
(ampère); BRANDGEVAAR. Als een
hoofdzekering (MEGA-FUSE, MIDIFUSE)
doorbrandt, neem dan contact op met het
Fiat Servicenetwerk.
345)Als de nieuwe zekering weer binnen
korte tijd springt, raden we u aan het
elektrische systeem te laten nakijken om de
oorzaak te achterhalen en het probleem te
verhelpen.
346)Gebruik nooit een zekering met een
grotere capaciteit dan gespecificeerd, of
een alternatief (zoals een kabel of folie).
Hierdoor zou de bedrading van het circuit
oververhit kunnen raken en brand kunnen
veroorzaken.
347)Vervang een doorgebrande zekering
nooit door metalen draden of ander
materiaal.
420AA0109871
421AA0110129422AA0087304
254
NOODGEVALLEN
PERIODIEKE
CONTROLES
Vóór een lange reis controleren en
eventueel bijvullen:
niveau motorkoelvloeistof;
remvloeistofniveau;
vloeistofniveau ruitensproeier;
werking verlichting (koplampen,
richtingaanwijzers, alarmknipperlichten,
enz..);
conditie en spanning banden;
uitlijning banden;
werking ruitenwissers/-sproeiers en
stand/slijtage wisserbladen voor/achter.
Voor een goede werking en onderhoud
van het voertuig, is het raadzaam de
bovenstaande werkzaamheden
regelmatig uit te voeren (het is
raadzaam ongeveer elke 1000 km het
niveau van de motorolie te controleren
en elke 3000 km bij te vullen).
GEBRUIK VAN HET
VOERTUIG ONDER
ZWARE
OMSTANDIGHEDEN
Als het voertuig voornamelijk gebruikt
wordt onder de volgende
omstandigheden:
het trekken van aanhangers of
caravans;
het rijden op stoffige wegen;
talrijke korte ritten (minder dan
7-8 km) en bij buitentemperaturen
onder het vriespunt;
vaak stationair lopende motor of
lange afstanden op lage snelheden of
als het voertuig langdurig niet gebruikt
wordt;
de volgende controles dienen vaker te
worden uitgevoerd dan aangegeven in
het Geprogrammeerd
onderhoudsschema:
remblokken van schijfremmen vóór
op conditie en slijtage controleren;
slot van motorkap en achterklep op
aanwezigheid van vuil controleren,
schoonmaken en mechanismen
smeren;
visueel de toestand controleren van:
motor, versnellingsbak, transmissie,
slangen en leidingen (uitlaat, brandstof-
en remsysteem) en rubber elementen
(hoezen, balgen, bussen enz.);
laadtoestand accu en niveau
accuvloeistof (elektrolyt) controleren;
conditie van aandrijfriemen van
hulporganen visueel controleren;
motorolie en oliefilter controleren en
zo nodig vervangen;
pollenfilter controleren en zo nodig
vervangen.
271
KATALYSATOR
372)
De spoelinrichtingen voor de
uitlaatgassen die met een katalysator
worden gebruikt, zijn uiterst efficiënt in
de reductie van giftige gassen. De
katalysator wordt in het uitlaatsysteem
geïnstalleerd.
Het is belangrijk dat de motor goed
afgestemd blijft om ervoor te zorgen dat
de katalysator naar behoren werkt en
om eventuele schade aan de
katalysator te voorkomen.
Opmerking Gebruik brandstof van het
type dat wordt aanbevolen in
"Brandstofkeuze".
BELANGRIJK
372)Parkeer of gebruik dit voertuig, net als
ieder ander voertuig, niet in omgevingen
waar brandbare materialen, zoals droog
gras of bladeren, in contact kunnen komen
met een hete uitlaat, aangezien hierdoor
brand kan ontstaan.
MOTOROLIE
De motorolie controleren en
bijvullen
373)
A — Minimumpeil
B — Maximumpeil
C — Markering olieverversing
De gebruikte motorolie heeft een
enorme invloed op de prestaties, de
duurzaamheid en het startvermogen
van de motor. Gebruik altijd olie van de
aanbevolen kwaliteit en met de juiste
viscositeit. Iedere motor verbruikt bij
normale werking een bepaalde
hoeveelheid olie. Het is daarom
belangrijk het oliepeil regelmatig of voor
iedere lange reis te controleren.
1. Parkeer de auto op een horizontale
ondergrond.
2. Zet de motor af.
3. Wacht een paar minuten.4. Neem de peilstok uit en doe hem af
met een schone doek.
5. Steek de peilstok zo diep mogelijk
terug.
6. Neem de peilstok uit en lees het
oliepeil af, dat binnen het aangegeven
bereik zou moeten staan.
7. Als het oliepeil zich onder de
gespecificeerde limiet bevindt, verwijder
dan de dop op de cilinderkop en vul
olie bij tot het peil zich weer binnen het
gespecificeerde bereik bevindt. Vul niet
teveel olie bij om schade aan de motor
te voorkomen. Gebruik altijd de
gespecificeerde motorolie en meng
nooit verschillende soorten olie.
8. Sluit de dop stevig na het bijvullen.
9. Controleer het oliepeil door de
stappen 4 t/m 6 te herhalen.
Opmerking Controleer of vul de olie als
volgt bij.
Als het oliepeil in bovengenoemde
stap 6 is gecontroleerd, controleer het
dan ook aan de onderkant van de
peilstok, want het oliepeil ziet er anders
uit aan de twee kanten van de peilstok.
Op voertuigen met een dieselroetfilter
(DPF) moet het oliepeil zich tussen (A)
en (B) op de peilstok bevinden.
Op voertuigen met DPF moet het
oliepeil zich tussen (A) en (C) (markering
voor olieverversing) op de peilstok
bevinden. Ververs de olie zo snel
mogelijk, als het oliepeil verder staat
459AHA102654
274
SERVICE EN ONDERHOUD
Koelvloeistof bijvullen
Het koelsysteem is een gesloten
systeem en het verlies van koelvloeistof
zou zeer gering moeten zijn. Een
merkbare daling in het koelvloeistofpeil
zou op lekkage kunnen duiden. Als dit
gebeurt, raden we u aan het systeem
zo snel mogelijk te laten nakijken. Open
het deksel en vul koelvloeistof bij, als
het peil in de reservetank daalt tot
onder "L" (laag).
Verwijder bovendien de radiateurdop (B)
en vul koelvloeistof bij tot het peil de
vulhals bereikt, als de reservetank
volledig leeg is.
377) 378)
Antivries
De motorkoelvloeistof bevat een
corrosiewerend middel met
ethyleenglycol. Sommige delen van de
motor bestaan uit een
gietaluminiumlegering en de
motorkoelvloeistof moet dus regelmatig
worden ververst om corrosie van deze
onderdelen te voorkomen.
Gebruik de door Fiat aanbevolen
koelvloeistof of een equivalent (een op
ethyleenglycol gebaseerde koelvloeistof
van vergelijkbare hoge kwaliteit, zonder
silicaat, amine, nitraat en boraat, met
een hybride organische zuurtechnologie
voor een lange levensduur).
De originele koelvloeistof van Fiat biedt
een uitstekende bescherming tegen
corrosie- en roestvorming van allemetalen, inclusief aluminium, en
voorkomt verstoppingen van radiateur,
verwarming, cilinderkop, motorblok,
enz.
Omdat een corrosiewerend middel
noodzakelijk is, mag de koelvloeistof
zelfs 's zomers niet worden vervangen
door water. De vereiste concentratie
antivries varieert, afhankelijk van de
verwachte omgevingstemperatuur.
Hoger dan -35°C: 50 % concentratie
van antivries
Lager dan -35°C: 60 % concentratie
van antivries
183) 184) 185) 186) 187)
Bij koud weer
Als de temperaturen in uw omgeving tot
onder het vriespunt dalen, bestaat het
gevaar dat de koelvloeistof in de motor
of radiateur bevriest en ernstige schade
aan de motor en/of radiateur
veroorzaakt. Voeg voldoende antivries
aan het koelmiddel toe om te
voorkomen dat het bevriest.
De concentratie dient voor aanvang van
het koude weer te worden
gecontroleerd en indien nodig moet het
systeem worden bijgevuld met antivries.
BELANGRIJK
377)De uitgewerkte motorolie en het
vervangen motoroliefilter bevatten stoffen
die schadelijk zijn voor het milieu. Het
verdient aanbeveling de olie en de filters te
laten vervangen door het Fiat
Servicenetwerk.
378)Open de radiateurdop (B) niet zolang
de motor warm is. Het koelsysteem staat
onder druk, waardoor hete koelvloeistof vrij
zou kunnen komen en brandwonden zou
kunnen veroorzaken.
BELANGRIJK
183)Gebruik geen antivries op alcohol- of
methanolbasis of koelvloeistoffen gemengd
met antivries op alcohol- of methanolbasis.
Door gebruik van ongeschikte antivries
kunnen de aluminium onderdelen
corroderen.
184)Concentraties hoger dan 60% leiden
tot een afname in zowel de antivries- als de
koelprestaties en heeft nadelige gevolgen
voor de motor.
185)Vul niet bij met uitsluitend water.
186)Het motorkoelsysteem moet worden
gevuld met PARAFLUUP antivries. Vul
koelvloeistof bij met dezelfde kenmerken als
de koelvloeistof waarmee het koelsysteem
reeds is gevuld. PARAFLU UP mag niet
met andere typen vloeistoffen worden
gemengd. Mocht dit toch gebeuren, start
de motor dan in geen geval en neem
contact op met het Fiat Servicenetwerk.
276
SERVICE EN ONDERHOUD
REMVLOEISTOF
Het vloeistofpeil controleren
Controleer het peil van de remvloeistof
in het reservoir. Het remvloeistofpeil
moet tussen de markeringen "MAX" en
"MIN" op het reservoir liggen.
Het remvloeistofpeil wordt bewaakt
door een vlotter. Als het remvloeistofpeil
daalt tot onder de markering "MIN",
gaat het waarschuwingslampje van de
remvloeistof branden.
Het vloeistofpeil daalt enigszins door
slijtage van de remblokken, maar dit
duidt niet op een probleem.
Als het remvloeistofpeil binnen korte tijd
aanmerkelijk daalt, duidt dit op een lek
in het remsysteem. Als dit gebeurt,
raden we u aan het voertuig te laten
nakijken.Vloeistoftype
Gebruik vloeistof conform DOT3 of
DOT4. De remvloeistof is
hygroscopisch. Teveel vocht in de
remvloeistof heeft nadelige gevolgen
voor het remsysteem, waardoor de
remwerking afneemt.
Bovendien is het remvloeistofreservoir
uitgerust met een speciale dop om
toetreding van lucht te voorkomen.
Deze dop mag niet worden verwijderd.
381) 382) 383) 384) 385) 386) 387)
188) 189) 190)
BELANGRIJK
381)Remvloeistof is schadelijk voor de
ogen, kan de huid irriteren en kan gelakte
oppervlakken beschadigen. Betracht dus
uiterste zorg bij het gebruik van
remvloeistof. Veeg gemorste vloeistof
onmiddellijk op. Als remvloeistof op uw
handen of in uw ogen terechtkomt, spoel
dan direct met schoon water. Raadpleeg
zo nodig een arts.
382)Sommige in de handel verkrijgbare
ruitensproeiervloeistoffen zijn licht
ontvlambaar. De motorruimte bevat warme
onderdelen die bij contact met de vloeistof
brand kunnen veroorzaken.
383)Rijd nooit met een leeg
ruitensproeiervloeistofreservoir:
ruitensproeiers zijn van fundamenteel
belang voor een goed zicht.384)Het koelsysteem staat onder druk.
Vervang indien nodig de dop alleen door
een origineel exemplaar om de werking van
het systeem niet negatief te beïnvloeden.
Draai bij warme motor de dop van het
reservoir niet los: gevaar voor
brandwonden.
385)Gebruik alleen de gespecificeerde
remvloeistof. Meng geen remvloeistoffen
en vul de remvloeistof niet bij met een
remvloeistof van een ander merk, om
chemische reacties te voorkomen. Zorg
ervoor dat er geen op petroleum
gebaseerde vloeistof in aanraking komt
met, gemengd wordt met of terechtkomt in
de remvloeistof. Dit leidt tot schade aan de
afdichtingen.
386)Reinig de vuldop voordat u hem
verwijdert en sluit de dop stevig na
onderhoud.
387)Remvloeistof is giftig en uiterst
corrosief. Als er per ongeluk remvloeistof
gemorst wordt, moeten de betrokken delen
onmiddellijk worden gewassen met water
en neutrale zeep. Vervolgens met veel
water afspoelen. In geval van inslikken
onmiddellijk een arts raadplegen.
BELANGRIJK
188)Houd de dop van het reservoir
gesloten om verslechtering van de
remvloeistof te voorkomen, behalve tijdens
onderhoud.
189)Vermijd elk contact tussen de uiterst
corrosieve remvloeistof en de gelakte
delen. Spoel bij contact onmiddellijk uit met
rijkelijk water.
462AHA102566
278
SERVICE EN ONDERHOUD
STUUR-
BEKRACHTIGINGS-
OLIE
389)
3)
Het vloeistofpeil controleren
Controleer het vloeistofpeil in het
reservoir, terwijl de motor stationair
draait. Controleer of het peil van de
stuurbekrachtigingsolie altijd tussen de
markeringen "MAX" en "MIN" op het
vloeistofreservoir staat en vul, indien
nodig, bij.
BELANGRIJK
389)Vermijd elk contact tussen de
stuurbekrachtigingsolie en de hete
motoronderdelen: de olie is licht
ontvlambaar.
BELANGRIJK
3)Het verbruik van de
stuurbekrachtigingsolie is bijzonder laag; als
na het bijvullen binnen korte tijd het niveau
weer moet worden hersteld, dan moet het
systeem op eventuele lekkages worden
gecontroleerd door het Fiat
Servicenetwerk.
ACCU
4)
De toestand van de accu is zeer
belangrijk voor een snelle start van de
motor en een juiste werking van het
elektrische systeem van het voertuig.
Regelmatige controle en onderhoud zijn
vooral bij koud weer belangrijk.
390) 391) 392) 393) 394) 395) 396) 397)
Accuvloeistofpeil controleren
Het accuvloeistofpeil moet tussen de
op de buitenkant van de accu
gespecificeerde grenzen liggen. Vul
indien nodig bij met gedestilleerd water.
De binnenkant van de accu is
onderverdeeld in verschillende
compartimenten; verwijder de dop van
ieder compartiment en vul de
compartimenten bij tot de bovenste
markering.
464AHA102582
465AHA102595
280
SERVICE EN ONDERHOUD
Vul niet verder bij dan de bovenste
markering, want als tijdens het rijden
accuvloeistof gemorst wordt, kan dit
leiden tot schade.
Controleer het accuvloeistofpeil
minimaal één keer in de vier weken,
afhankelijk van de
gebruiksomstandigheden. Als de accu
niet wordt gebruikt, loopt hij na verloop
van tijd vanzelf leeg.
Controleer de accu één keer in de vier
weken en laad hem, indien nodig, met
lage stroom bij.
Bij koud weer
De capaciteit van de accu neemt af bij
lagere temperaturen. Dit is een
onvermijdelijk gevolg van de chemische
en fysische eigenschappen van de
accu. Daarom levert een zeer koude
accu, vooral één die niet volledig is
geladen, slechts een fractie van de
startstroom die normaal gesproken
beschikbaar is.
We raden u aan de accu vóór aanvang
van het koude weer te laten nakijken
en, indien nodig, op te laden of te
vervangen. Dit garandeert niet alleen
een betrouwbare start, maar een accu
die volledig geladen wordt gehouden,
heeft ook een langere levensduur.Ontkoppelen en aansluiten
191) 192) 193) 194) 195) 196) 197) 198)
Zet voor het ontkoppelen van de
accukabel de motor af en maak eerst
de minpool (-) en dan de pluspool (+)
los. Sluit voor het aansluiten van de
accu eerst de pluspool (+) en dan de
minpool (-) aan.
Opmerking Open de afdekking van de
accu (A) voordat de pluspool (+) van de
accu wordt ontkoppeld of aangesloten.
Opmerking Draai de moer (B) los en
ontkoppel vervolgens de accukabel van
de pluspool (+).
Type 1Type 2
Opmerking Houd de accupolen
schoon. Breng na aansluiting van de
accu vet ter bescherming van de polen
aan. Gebruik lauw water om de polen
te reinigen.
Opmerking Controleer of de accu
stevig vastzit en tijdens het rijden niet
kan bewegen. Controleer ook of iedere
pool goed dichtzit.
Opmerking Als het voertuig lange tijd
niet wordt gebruikt, verwijder dan de
accu en bewaar hem op een plaats
waar de accuvloeistof niet kan
bevriezen. De accu mag alleen volledig
geladen worden bewaard.
466AHZ101072
467AHZ101157
281