als over een stuk weg wordt gereden waar
het aantal rijstroken toe-/afneemt of waar
meerdere rijstroken elkaar kruisen; als de
rijstrook is gemarkeerd met dubbele of
andere speciale lijnen; als over een
slingerweg of ruig terrein wordt gereden;
als over een gladde weg bedekt met
regenwater, sneeuw, ijs, enz. wordt
gereden; als ergens wordt gereden waar
de lichtomstandigheden plotseling
veranderen, zoals de in- of uitgang van een
tunnel; als scherpe bochten worden
genomen; als het wegdek het licht
reflecteert dat afkomstig is van de
tegengestelde richting van de rijrichting; als
het voertuig slingert als over drempels of
andere onregelmatigheden in het wegdek
wordt gereden; als de verlichting van de
koplampen niet voldoende is omdat de
koplampen vuil, verslechterd of verkeerd
gericht zijn; als het voertuig teveel naar één
kant helt door een zware belading of een
verkeerde bandenspanning; als de
koplampen van tegemoetkomend verkeer
in de LDW-camera schijnen; als het
voertuig is uitgerust met andere banden
dan de standaardbanden (zelfs bij
overmatig versleten banden en tijdelijke
reservewielen), sneeuwtractiesystemen
(sneeuwkettingen), of ongespecificeerde
componenten, zoals een aangepaste
ophanging; als de voorruit is bedekt met
regenwater, sneeuw, stof, enz.160)Volg de onderstaande instructies om
ervoor te zorgen dat de LDW goed blijft
werken: houd altijd de voorruit schoon;
vermijd harde stoten of grote druk op de
LDW-camera. Probeer de camera niet te
demonteren; manipulatie of verwijdering
van de LDW-camera is onder geen beding
toegestaan. De camera is in de fabriek
nauwkeurig gericht; plak geen stickers en
dergelijke op het gebied van de voorruit
voor de lens van de LDW-camera; gebruik
alleen ORIGINELE onderdelen voor de
vervanging van de wisserbladen.ACHTERUITKIJK-
CAMERA
(indien aanwezig)
De achteruitkijkcamera is een systeem
waarmee het zicht achter het voertuig
op een scherm van het
multicommunicatiesysteem (MCS), het
Smartphone Link Display Audio of het
DISPLAY AUDIO wordt weergegeven.
260) 261) 262)
161)
Blikveld van de achteruitkijkcamera
Het blikveld van de achteruitkijkcamera
is beperkt tot het gebied dat in de
afbeeldingen wordt weergegeven. De
camera kan niet beide zijden en de
onderkant van de achterbumper, enz.
weergeven. Controleer voordat u
achteruitrijdt de veiligheid rondom het
voertuig.
343AHA103707
213
ERA GLONASS
(waar aanwezig)
ERA-GLONASS is een systeem
ontworpen om de ernst van ongelukken
te beperken. De locatie en
voertuiginformatie wordt uitgezonden
vanaf het systeem naar de
alarmcentrale in het geval van een
ongeluk of plotselinge ziekte, en de
alarmcentrale regelt dat er
noodvoertuigen komen waar nodig.
263) 264) 265) 266)
Opmerking Dit systeem rapporteert
naar de alarmcentrale, maar regelt niet
rechtstreeks een noodvoertuig of pas
voor de pechhulpdienst. Dit systeem
helpt met een noodoproep voor een
verkeersongeluk of plotselinge ziekte,
maar heeft geen functie om de
inzittenden te helpen.
Doorstroming van de noodoproepA — Rode lamp
B — Groene lamp
A — Afdekking
D — SOS-schakelaar
E — Microfoon
F — Portierspeaker (alleen
passagiersstoel voor)
267)
1 — Na het instellen van de
contactschakelaar of de
werkingsmodus op “ON”, gaan het
rode lampje (A) en het groene lampje (B)
ongeveer 10 seconden branden.
Ongeveer 10 seconden nadat de
lampjes zijn uitgegaan, gaat het
systeem in de stand-bystatus.
268) 269) 270)
2 — Het systeem werkt als volgt.Automatisch Rapport:wanneer het
voertuig een botsing boven een
bepaald niveau krijgt.
Opmerking Afhankelijk van het niveau
of de hoek van de botsing kan het zijn
dat het systeem niet werkt.
Handmatig Rapport:wanneer u de
afdekking opent (C) en drukt op de
SOS-schakelaar (D).
271)
164)
Opmerking Druk alleen op de
SOS-schakelaar in geval van nood
zoals een ongeluk of plotselinge ziekte.
Wanneer er om geen noodlijdende
reden, uit baldadigheid een
noodvoertuig is opgeroepen, kan het
zijn dat de toepasbare kosten in
rekening worden gebracht.
3 - Het groene lampje gaat branden en
het systeem belt de alarmcentrale.
272)
4 — Het groene lampje knippert
langzaam en de locatie en
voertuiginformatie wordt naar de
alarmcentrale verstuurd.
5 — Wanneer het groene lampje
verandert van knipperend naar een
permanente verlichtingsstatus en de
zoemer klinkt een keer, is een gesprek
met een operator van de alarmcentrale
beschikbaar.
273) 274)352AH3101138
353AHA114143
219
Lijst indicatielampjes
Situatie Rode lamp Groene lamp Oorzaak Oplossing
Bij het
instellen van
contactschakelaar
of de
werkmodus
op “ON”Gaat branden
(voor tenminste
10 seconden)Gaat branden
(voor tenminste
10 seconden)De systeemcontrole is in gangWacht een tijdje. De indicatielampjes gaan uit
wanneer de systeemcontrole compleet is. Als het
rode lampje en/of het groene lampje niet gaan
branden, is er een mogelijke fout in het systeem.
Laat uw voertuig in dit geval nakijken bij een Fiat
Servicnetwerk
Ongeveer
20 seconden
na het
instellen van
de
contactschakelaar
of de
werkmodus
op “ON”Dooft het Dooft het Het systeem werkt normaal —
Branden Dooft hetEr is een mogelijke fout in het
systeem of de accu kan leeg zijnLaat uw voertuig onmiddellijk nakijken bij een Fiat
Servicnetwerk
Terwijl de
noodoproep
geactiveerd
wordtDooft hetKnippert (bij
een interval
van
0,5 seconden)Het systeem belt het
noodcallcentre—
Dooft hetKnippert (bij
een interval
van
2 seconden)Het systeem stuurt de locatie en
de voertuiginformatie naar het
noodcallcentre—
Dooft het BrandenEen gesprek met een operator
van het noodcallcentre is
beschikbaarBevestig aan beide zijden de gegevens van de
noodoproep met de operator van het
noodcallcentre. Als het groene lampje nog niet dooft
nadat de noodoproep is beëindigd, laat het systeem
dan inspecteren door een Fiat Servicenetwerk
Wanneer de
noodoproep
is misluktGaat branden
(voor tenminste
60 seconden)Dooft het De noodoproep is misluktMaak nog een noodoproep, of regel direct een
noodvoertuig of service voor pech onderweg met de
dichtstbijzijnde openbare telefoon, etc.
221
6 - Wanneer het groene lampje uit gaat,
is de testmodus voltooid.
BELANGRIJK
263)In het land of gebied waar er geen
alarmcentrale van ERA-GLONASS is, of
waar de noodoproep radiogolf niet normaal
kan worden uitgezonden of ontvangen,
werkt het systeem niet. In dit geval moet
onmiddellijk een noodvoertuig of
wegservice worden geregeld met een
mobiele telefoon, etc.
264)Als er een noodgeval is en u ruikt de
brandstof of u ruikt iets wat niet goed is,
blijf dan niet in de auto zitten, maar vlucht
meteen naar een veilige plek.
265)Terwijl u wacht op redding na de
noodoproep, onderneem actie om andere
ongelukken te voorkomen, zoals voor- of
achterbotsingen met het volgende voertuig
en vlucht naar een veilige plek.
266)In de volgende gevallen moet
onmiddellijk een noodvoertuig worden
geregeld of een wegdienst met een
mobiele telefoon, etc.1-Wanneer het
systeem niet werkt door een botsing, etc. 2
- Wanneer het voertuig op de plaats staat
waar radiogolven niet kunnen worden
uitgezonden en ontvangen (bijvoorbeeld
binnen, in een parkeergarage, berggebied,
in een tunnel, etc.).3-Wanneer de lijn
naar de alarmcentrale bezet is en de
oproep is niet bereikbaar voor de
alarmcentrale.267)Verwijder of installeer de
bovengenoemde delen niet. Dit kan
mislukking van contact of uitrusting
veroorzaken, en het kan zijn dat het
systeem niet normaal werkt.
268)Als het rode lampje en/of het groene
lampje niet gaan branden nadat de
contactschakelaar of de werkingsmodus
op “ON” is gezet, is er een mogelijke fout in
het systeem. Laat het systeem nakijken bij
een Fiat Servicepunt.
269)Als het rode lampje blijft branden of
weer gaat branden na ongeveer
20 seconden nadat de contactschakelaar
of de werkingsmodus op “ON” is gezet, is
er een mogelijke fout in het systeem of kan
de accu voor exclusief gebruik van de
ERA-GLONASS leeg zijn. De levensduur
van de accu is ongeveer 3 jaar. Laat het
systeem onmiddellijk inspecteren. of laat
de accu vervangen bij een Fiat
Servicenetwerk.
270)Wanneer het systeem niet in stand-by
staat, is het niet in werking. Wanneer u
rijdt, zorg er dan voor te controleren dat
het systeem in stand-by staat.
271)Alvorens op de SOS-schakelaar te
drukken, het voertuig stoppen op een
veilige plek. Als u er tijdens het rijden aan
werkt, wordt uw aandacht voor de
omgevingsomstandigheden onvoldoende
en kan ongelukken veroorzaken.272)Als de rode lamp als volgt gaat
branden, regel dan meteen een
noodvoertuig of hulp bij pech onderweg
met een mobiele telefoon, etc.1-Wanneer
het rode lampje blijft branden (er is een
mogelijke fout in het systeem).2-Wanneer
het rode lampje 60 seconden blijft branden
(het voertuig kan zich op een plaats
bevinden waar radiogolven niet kunnen
worden verzonden of ontvangen).
273)Vervang de speakers niet. Als ze
worden vervangen, kan het zijn dat het
zoemgeluid of de stem van de operator bij
de alarmcentrale niet te horen is. Als de
speakers vervangen moeten worden door
een defect, etc. bevelen we aan een fiat
Servicenetwerk te raadplegen.
274)Er kan een fout optreden tussen het
werkelijke punt van het rapport en het punt
dat gerapporteerd werd in de
alarmcentrale. Bevestig allebei het punt van
het rapport en het voorwerp via het
telefoongesprek met de operator van de
alarmcentrale.
275)Als er controleresultaten niet normaal
zijn, gaat het rode lampje branden
(gedurende ongeveer 5 seconden) en klinkt
de zoemer 3 keer. In dit geval is er een
mogelijke fout in het systeem. Laat het
systeem onmiddellijk nakijken bij een Fiat
Servicepunt.
223
6. Start de motor van het voertuig met
de hulpaccu, laat de motor enkele
minuten stationair draaien en start
vervolgens de motor van het voertuig
met de leeggelopen accu.
Opmerking Druk op voertuigen met het
Start&Stop-systeem op de
uitschakelaar van het "Start&Stop
OFF"-systeem om het systeem uit te
schakelen en te voorkomen dat de
motor automatisch af wordt gezet
voordat de accu volledig is geladen.
Raadpleeg "Uitschakelen"
7. Ontkoppel de kabels, nadat de
motor is gestart, in omgekeerde
volgorde en laat de motor enkele
minuten draaien.
Opmerking Als het voertuig wordt
gebruikt voordat de accu volledig is
geladen, kan een soepele werking van
de motor niet gegarandeerd worden en
zou het ABS-waarschuwingslampje
kunnen gaan branden. Raadpleeg
"Antiblokkeersysteem (ABS)".
BELANGRIJK
276)Voer de juiste procedures uit volgens
de onderstaande instructies, om de motor
met behulp van startkabels en een ander
voertuig te starten. Onjuiste procedures
zouden tot brand of explosies, of
beschadiging van de voertuigen kunnen
leiden.
277)Zorg ervoor dat er geen vonken,
sigaretten en vlammen in de buurt van de
accu komen, want die kunnen leiden tot
een explosie.
278)Probeer de motor niet te starten door
het voertuig te duwen of te trekken.
Hierdoor zou uw voertuig kunnen
beschadigen.
279)Controleer het andere voertuig. Het
moet voorzien zijn van een 12 V-accu. Als
het andere systeem geen 12 V-systeem is,
kan kortsluiting leiden tot beschadiging van
beide voertuigen.
280)Gebruik geschikte kabels voor de
accugrootte, om oververhitting van de
kabels te voorkomen.
281)Controleer de startkabels vóór gebruik
op schade en roest.
282)Draag altijd oogbescherming als u in
de buurt van de accu werkt.
283)Houd de accu buiten bereik van
kinderen.
284)Zet van tevoren de motor van beide
voertuigen af. Zorg ervoor dat de kabels of
uw kleding in de ventilator of aandrijflijn
kunnen komen. Dit zou kunnen leiden tot
persoonlijk letsel.285)Gebruik geen startkabels, als de
accuvloeistof niet zichtbaar is of bevroren
lijkt te zijn! Een accu kan scheuren of
ontploffen als de temperatuur onder het
vriespunt is of als de accu niet tot het juiste
peil is gevuld.
286)Elektrolyt is corrosief verdund
zwavelzuur. Als het elektrolyt (accuzuur) in
aanraking komt met uw handen, ogen,
kleding of het gelakte oppervlak van uw
voertuig, spoel deze dan grondig met
water. Als het elektrolyt in uw ogen komt,
spoel uw ogen dan onmiddellijk grondig uit
en zoek direct medische hulp.
287)Zorg ervoor dat de kabels op de
aangegeven plaatsen (weergegeven in de
afbeelding) worden aangesloten. Als de
kabels direct op de minpool (−) van de
accu worden aangesloten, kunnen de
ontvlambare gassen die door de accu
worden gegenereerd, vlam vatten en
ontploffen.
288)Sluit bij verbinding van de startkabels
de pluspool (+) niet aan op de minpool (−).
Hierdoor zouden vonken kunnen ontstaan,
waardoor de accu zou kunnen ontploffen.
289)Zorg ervoor dat de startkabel niet in
de koelventilator of andere draaiende delen
in de motorruimte komt.
290)Zorg ervoor dat de motor van het
hulpvoertuig blijft draaien.
291)Accuvloeistof is giftig en corrosief:
vermijd contact met huid en ogen. Het
opladen van de accu moet worden
uitgevoerd in een goed geventileerde
ruimte, ver van open vuur en vonken:
brand- en ontploffingsgevaar.
357AHA102061
226
NOODGEVALLEN
EEN BAND
VERVANGEN
302)
166) 167)
Zet uw voertuig op een veilige, vlakke
plek stil, voordat u een band vervangt.
1. Zet het voertuig op een vlakke en
stabiele ondergrond, zonder grind, enz.
2. Zet het voertuig stevig op de
parkeerrem.
3. Draai op voertuigen met een
handgeschakelde versnellingsbak de
contactschakelaar naar de stand
"LOCK" of zet de bedieningsmodus op
"OFF", en zet de versnellingspook in de
stand "R" (achteruit). Zet op voertuigen
met een automatische versnellingsbak
de versnellingspook in de stand "P"
(parkeren) en draai de
contactschakelaar naar de stand
"LOCK" of zet de bedieningsmodus op
"OFF".
4. Schakel de alarmknipperlichten in en
zet een gevarendriehoek, zwaailicht,
enz. op een geschikte afstand van het
voertuig en laat al uw passagiers uit het
voertuig stappen.
5. Plaats wielkeggen of blokken (A)
onder het wiel schuin tegenover de te
vervangen band (B), om te voorkomen
dat het voertuig wegrolt terwijl het
wordt opgekrikt.
303) 304) 305) 306) 307) 308)
Opmerking De wielkeggen die op de
afbeelding worden weergegeven,
worden niet met uw voertuig
meegeleverd. We raden u aan
wielkeggen in uw voertuig te bewaren,
voor als u die nodig hebt.
Opmerking Als geen wielkeggen
beschikbaar zijn, gebruik dan stenen of
andere objecten die groot genoeg zijn
om het wiel op zijn plaats te houden.
6. Bereid de krik, krikhandgreep en
wielmoersleutel voor. Raadpleeg
"Gereedschap, krik en krikhandgreep".
Informatie over het reservewiel
Het reservewiel is opgeborgen onder de
vloer van het laadbed. Controleer
regelmatig de bandenspanning van het
reservewiel en zorg ervoor dat het te
allen tijde klaar is voor gebruik in
noodgevallen.Als het reservewiel op de hoogst
gespecificeerde bandenspanning wordt
gehouden, kan het altijd en onder alle
omstandigheden worden gebruikt
(stadsverkeer/rijden met hoge
snelheid/rijden met ladingen met
verschillende gewichten, enz.).
Het reservewiel verwijderen
1. Zet de krikhandgreep in elkaar.
(Anderhalve cabine) (Raadpleeg
"Gebruik van de krikhandgreep
(anderhalve cabine)".
2. Introduceer de krikhandgreep (A) in
de opening (B) onder de achterklep.
3. Breng de pen (C) op de
krikhandgreep stevig in de houder (D)
van de reservewielhouder aan.
385AHA102162
386AHA102263
235
grond opgekrikt is.
3. Als het reservewiel voldoende is
aangehaald, controleer dan of het niet
los zit (het aanhaalmoment zou
ongeveer 40 Nm moeten zijn (behaald
door een kracht van 200 N op het
uiteinde van de wielmoersleutel uit te
oefenen)) en neem dan de
krikhandgreep eruit.
4. Laat de beschadigde band zo snel
mogelijk repareren.
327) 328) 329)
Gereedschap, krik en
krikhandgreep opbergen
Volg dezelfde procedure in omgekeerde
volgorde om de krik, de krikhandgreep
en de wielmoersleutel op te bergen.
Raadpleeg "Gereedschap, krik en
krikhandgreep".
BELANGRIJK
302)Het is extreem gevaarlijk een wiel te
proberen te vervangen aan de zijkant van
het voertuig vlak naast een rijbaan: zorg
ervoor dat het voertuig op een voldoende
afstand van de weg staat, om te vermijden
overreden te worden.303)Gebruik de krik uitsluitend voor het
verwisselen van een wiel van de auto
waarbij de krik geleverd is of voor auto’s
van hetzelfde model. Gebruik de krik niet
voor andere doeleinden, zoals het
opkrikken van andere automodellen.
Gebruik de krik nooit om reparaties onder
het voertuig te verrichten. Door een
verkeerde plaatsing van de krik, kan het
voertuig van de krik vallen. Gebruik de krik
niet voor zwaardere lasten dan is
aangegeven op het plaatje op de krik.
304)Zorg ervoor dat het verwisselde wiel
zo snel mogelijk wordt gerepareerd en
gemonteerd. Smeer de schroefdraad van
de wielbouten niet met vet voordat ze
gemonteerd worden: ze kunnen hierdoor
losraken.
305)Het reservewiel (voor bepaalde
versies/markten) is specifiek voor de auto
waarbij het geleverd is. Gebruik het daarom
niet voor andere modellen. Monteer ook
geen reservewielen van andere modellen
op uw voertuig. De wielbouten zijn
specifiek voor uw voertuig: monteer ze niet
op andere modellen en monteer ook geen
wielbouten van andere modellen op uw
voertuig.
306)Gebruik de alarmknipperlichten, de
gevarendriehoek etc., om het stilstaande
voertuig overeenkomstig de geldende
voorschriften aan te geven. Alle inzittenden
moeten het voertuig auto verlaten, vooral
als het zwaar beladen is, en uit de buurt
van gevaarlijk verkeer wachten tot het wiel
is verwisseld. Trek de handrem aan indien
er een wiel verwisseld moet worden op een
helling of een onverharde weg, leg iets
onder de wielen om ze te blokkeren.307)Zorg ervoor dat u de wielkeggen of
blokken onder het juiste wiel plaatst als u
het voertuig opkrikt. Als het voertuig
beweegt terwijl het is opgekrikt, kan de krik
van zijn plaats schieten en een ongeluk
veroorzaken.
308)De spanning moet regelmatig worden
gecontroleerd en op de gespecificeerde
waarde worden gehouden zolang het wiel
is opgeborgen. Rijden met onvoldoende
bandenspanning kan leiden tot een
ongeval. Houd uw snelheid laag als u met
een te lage bandenspanning rijdt, en pomp
de band zo snel mogelijk op tot de juiste
spanning. (Raadpleeg "Bandenspanning").
309)Zet de krik uitsluitend op de hier
weergegeven plaatsen. Als de krik op de
verkeerde plaats wordt gezet, zou hij het
voertuig kunnen deuken of kunnen vallen
en persoonlijk letsel kunnen veroorzaken.
310)Gebruik de krik niet op een hellende
of zachte ondergrond. Anders zou de krik
weg kunnen schieten en persoonlijk letsel
kunnen veroorzaken. Gebruik de krik altijd
op een vlakke, harde ondergrond. Zorg
ervoor dat er geen zand of grind onder de
basis van de krik ligt.
240
NOODGEVALLEN
311)Stop met het opkrikken van het
voertuig, zodra de band van de grond
loskomt. Het is gevaarlijk het voertuig nog
verder op te krikken. Ga niet onder uw
voertuig liggen, terwijl u de krik gebruikt.
Stoot niet tegen het opgekrikte voertuig en
laat het voertuig niet lang opgekrikt staan.
Beide gevallen zijn zeer gevaarlijk. Gebruik
uitsluitend de krik die bij het voertuig is
meegeleverd. De krik mag niet voor andere
doeleinden gebruikt worden dan het
vervangen van een band. Tijdens gebruik
van de krik mag niemand in het voertuig
aanwezig zijn. Start de motor niet of laat de
motor niet draaien terwijl het voertuig is
opgekrikt. Draai het opgeheven wiel niet.
De banden die de grond raken, zouden
kunnen gaan draaien, waardoor het
voertuig van de krik zou kunnen vallen.
312)Ga niet onder uw voertuig liggen,
terwijl u de krik gebruikt.
313)Stoot niet tegen het opgekrikte
voertuig en laat het voertuig niet lang
opgekrikt staan. Beide gevallen zijn zeer
gevaarlijk.
314)Gebruik uitsluitend de krik die bij het
voertuig is meegeleverd.
315)De krik mag niet voor andere
doeleinden gebruikt worden dan het
vervangen van een band.
316)Tijdens gebruik van de krik mag
niemand in het voertuig aanwezig zijn.
317)Start de motor niet of laat de motor
niet draaien terwijl het voertuig is opgekrikt.
318)Draai het opgeheven wiel niet. De
banden die de grond raken, zouden
kunnen gaan draaien, waardoor het
voertuig van de krik zou kunnen vallen.319)Ga tijdens het vervangen van de band
voorzichtig met het wiel om, om te
voorkomen dat het wieloppervlak
beschadigt.
320)Monteer het reservewiel met het
ventiel (K) naar buiten gericht fig. 0. Als het
ventiel (K) niet zichtbaar is, hebt u het wiel
achterstevoren gemonteerd. Als het
voertuig met een achterstevoren
gemonteerd reservewiel wordt bestuurd,
zou dit het voertuig kunnen beschadigen en
kunnen leiden tot een ongeval.
321)Zorg ervoor dat het ontluchtingsventiel
langzaam wordt geopend. Als het te snel
wordt geopend, valt het voertuig abrupt
omlaag en kan de krik van zijn plaats
schieten, wat kan leiden tot een ernstig
ongeval.
322)Gebruik nooit uw voet of een buis als
verlengstuk om extra kracht op de
wielmoersleutel uit te oefenen. Op die
manier zou de moer te strak worden
aangehaald.
323)De bandenspanning moet regelmatig
worden gecontroleerd en op de
gespecificeerde waarde worden gehouden
zolang het wiel is opgeborgen.
324)Haal de wielmoeren van vervangen
wielen na ongeveer 1.000 km opnieuw aan,
om ervoor te zorgen dat ze niet losgaan.
325)Als het stuurwiel tijdens het rijden trilt
nadat het wiel is vervangen, raden we u
aan de banden uit te laten balanceren.
326)Gebruik geen verschillende
bandentypes door elkaar of andere
bandenmaten dan de gespecificeerde
bandenmaat. Hierdoor zouden de banden
vroegtijdig kunnen slijten en het voertuig
slechter bestuurbaar kunnen zijn.327)Het reservewiel moet altijd stevig op
zijn plaats zitten. Plaats na het vervangen
van een lekke band, het wiel met de lekke
band met het buitenvlak van het wiel
omhoog, in de montageplaats van het
reservewiel en gebruik de wielmoersleutel
om het wiel stevig te bevestigen.
328)Voer nooit werkzaamheden aan het
ventiel uit. Steek nooit gereedschap tussen
de velg en de band. Controleer regelmatig
de spanning van zowel de banden als het
reservewiel, zie de spanningswaarden die
zijn aangegeven in het hoofdstuk
“Technische gegevens”.
329)Ook de bewegende delen van de krik
(schroef en scharnieren) kunnen
verwondingen veroorzaken: raak deze
delen niet aan. In geval van accidenteel
contact met smeervet, het betreffende deel
zorgvuldig schoonmaken.
BELANGRIJK
166)Vermijd andere bandenmaten dan de
gespecificeerde maten en gecombineerd
gebruik van verschillende bandentypes,
aangezien dit van invloed is op de
rijveiligheid.
167)Zelfs als een wiel dezelfde velgmaat
en sprong heeft als het gespecificeerde
bandentype, kan de vorm ertoe leiden dat
het niet goed kan worden gemonteerd.
Raadpleeg een erkend Fiat Servicepunt
voordat u wielen in uw bezit gebruikt.
241